De markt, die bonte verzameling kraampjes die zich wekelijks manifesteert op het dorpsplein, die heeft zijn langste tijd gehad. Dat wist u allang, ook u ging er al niet meer naartoe. Deze krant noteerde vorige week de kille cijfers: in Mill bouwen op een goeie dag nog twaalf kooplui hun kraampje op, in Boxmeer komen nog zo’n twintig marktlui opdagen en ook in Gennep, Grave en Cuijk stallen steeds minder venters hun waren uit. De twee kramen op de Brink in Sint Tunnis kunnen we al geen markt meer noemen.
Is het erg?
Voor de man en vrouw die er aan moeten verdienen wel. Die neringdoenden moeten op zoek naar andere inkomsten, maar dat is nu eenmaal het risico van het ondernemersvak. Voor anderen, voor het winkelend publiek? Ach. Wie er plezier aan beleeft om te zwelgen in nostalgie, wie graag een stok wil steken in het rad van de vooruitgang, ja, voor hem of haar is het sneu.
We hoeven niet te treuren om dat lekkende dekzeiltje waaronder een kleurig type zijn spulletjes droog probeert te houden in Nederland regenland. Laat het Openluchtmuseum in Arnhem er maar een pleintje voor inrichten. Als ze dat al niet hebben gedaan. De markt waar je gulden een daalder was zal best nog de plek zijn waar je 45 eurocent uitgeeft en voor 67,5 eurocent ontvangt, maar dat dorpsplein waar de burger met de smalle portemonnee op aangewezen was, dat heeft allang een overkapping gekregen. En winkelkarretjes. En kassameisjes met een cao-loon. En opvallende lichtreclame die namen als Zeeman, Aldi en Lidl uitstralen.
Wie het snuffelen echt niet kan laten, bezoekt op zondagmorgen de carbootsale of de secondhandshop. Wie het graag wat deftiger houdt, bezoekt een brocantewinkeltje. En als de zintuigen dan nog niet voldoende gestreeld zijn, kun je altijd nog naar de kerstmarkt.