Bij wijze van proef stond er twee jaar lang een ambulance op de Gennepse gemeentewerf. Die proef houdt op, ook al is ie geslaagd. Zal wel een kostenplaatje zijn.
Gennep en Mook worden weer afhankelijk van burenhulp. Klinkt heel mooi. Klinkt zelfs een beetje participatiesamenleving. Al betekent het waarschijnlijk dat slachtoffers langer moeten wachten op medische hulp.
Die minuten duren lang, weet ik. De minuten tussen het telefoontje aan 112 en het moment dat de ambulance de straat inrijdt. Alsof een storm in je horloge oplaait die je secondewijzer met een tegenwind van kracht 10 confronteert. Alsof een onbekende natuurwet zich gelden doet die je er ongenadig aan herinnert: de mens is een machteloze prooi in de klauw van de tijd.
Ik zie de oudere dame nog liggen. In een heel vreemde houding, naast haar fiets. Voorover leunt ze, op handen en knieën. Een oma die haar kleinkind uitnodigt: paardje rijden? Maar ze wil geen paardje rijden. Zojuist is ze uitgegleden in een bocht. Ze heeft pijn, zo lees ik in haar gezicht. Ik wil haar helpen op te staan, maar dan schreeuwt ze het uit. “Dit is de enige houding waarin de pijn draaglijk is”, kreunt ze.
De 112-centraliste zegt dat ik toch vooral aan de lijn moet blijven. Dat ik de dame vooral niet alleen moet laten. Dat ik met haar moet praten. Dat de dame vooral niet ‘weg moet raken’.
Ik had niet het idee dat ze erg ver weg zou geraken. In die houding.
We hebben weinig gesprekstof.
Zij: ‘Au.’
Ik: ‘Ze zijn er zó.’
Eindelijk klinkt het verlossende tatuu tatuu. De ambulancebroeder geeft een spuitje. Om te verslappen, want in die houding kan ze niet op de brancard.
‘Beterschap, mevrouw’, zeg ik. En ik maak me uit de voeten, mopperend op de tijd.
(Eerder verschenen in De Gelderlander, 2 december 2015)