Bij het kerkhof in Sambeek staat een container vol met namen. Ze staan gebeiteld in uniforme grafstenen, gereed om te worden meegenomen naar de Grote Vergruizer, klaar om te worden gewist.
Een dodenakker is niet van elastiek. Op een gegeven moment delft de doodgraver zijn laatste graf: ‘Het is vol’, zegt hij tegen zijn baas. En die belt de Grote Ruimer. En die belt de nabestaanden.
Het houdt een keer op, zeggen die. Om de zoveel jaar diep in de buidel tasten om de stenen herinnering aan pa en ma of opa en oma te behouden… het is mooi geweest.
Iemand heeft eens gezegd: je bent pas écht dood als niemand meer aan je denkt. Zou kunnen. Voor mij gaat een mens twee keer dood. De eerste keer als zijn hart het pompen staakt. De tweede keer als zijn naam wordt gewist. Wie zonder naam is, is niet meer.
Die stenen in die container: afgezien van de namen zijn ze hetzelfde, qua steensoort, kleur en formaat. Toen de algemene begraafplaats werd aangelegd, was het credo: iedereen hetzelfde graf. Want de doden zijn allemaal gelijk.
Dat kan zo zijn. Maar de naam op een grafsteen herinnert niet aan de dood, die herinnert aan het leven dat de drager heeft geleid. Als dat een uitbundig leven was, laat ons dan een uitbundig leven herinneren. Was dat een leven in alle bescheidenheid, dan is een eenvoudig graf een treffend aandenken.
Het beleid is gelukkig veranderd en de Sambeekse dodenakker blijkt vruchtbaarder dan ooit tevoren: tussen de grijze standaard stenen bloeien de fraaiste monumentjes op. Zacht golvende torentjes die uitnodigen om gestreeld te worden. Mooi hout op het graf van een kunstzinnig type. Zachtjes hoor ik de monumentjes roepen: kijk dan toch hoe mooi ik ben. En ik lees een naam en ik denk: o ja, jij bent er nog.