Het is een eenzaam beroep. Een burgemeester heeft het me wel eens toevertrouwd: je hebt niet zo heel veel mensen om je heen bij wie je je hart kunt luchten op dagen dat de ambtsketen meer als een wurgkoord voelt dan als een teken van macht.
Je gedachten delen met je personeel, verzwakt je positie. Geldt ook voor je wethouders, die een politieke agenda hebben en kiezers om tevreden te houden. Je collega’s houden zich fier aan de andere kant van je gemeentegrens en de commissaris van de koning woont ver weg.
Alles wat je hebt aan achterban zit thuis op de bank, de vrouw of de man ván te wezen. In hetzelfde glazen huis. Je moet de braafste burger aller burgers zijn en mag niet eens zelf weten wie je in het openbaar een kusje geeft.
Je moet je ook van alles laten welgevallen. Als je je democratisch hart laat spreken en een inspraakavond houdt over vluchtelingen, komen eencellige uitglijders van de schepping, met een petje op het lege hoofd en de armen diagonaal gestrekt je uitmaken voor landverrader en andersdenkende gasten uitschelden voor kankerwijf. En jij glimlacht beleefd. Misschien schop je ’s avonds thuis een deuk in een prullenbak. Dat is het dan.
Dan komt de dag die je wist dat zou komen: je eerste zes jaar zijn om en de gemeenteraad maakt de balans op of je nog eens zes jaar mag. Een dag eerder gooien raadsleden van de liberale fractie, ja die van je eigen partij, je rapportcijfers alvast op straat. Een onvoldoende. Je zucht en slikt. Als de raad de volgende dag dan zegt dat hij wel met je verder wil, ga je naar huis, pakt het potje Silvo en poetst de ketting maar weer eens op. Valt daar een traan op het zilver?