We leunen lamlendig tegen de bar en drinken het biertje dat het weekend zal inluiden. De presentator van het Nieuwscafé in de Weijer zegt dat zo meteen ook nog muziek zal klinken. Uit Syrië nog wel. Nou. Daar zitten we op te wachten.
Hij draagt een grijze slobberbroek. Zijn lange haren zijn bijeengebonden in een staartje dat deint op een rug die duizenden kilometers moeheid verraadt. Zijn vingers gaan trillend op zoek naar de akkoorden die de geleende gitaar slechts met tegenzin prijs wil geven.
Zij is een mooie vrouw met donkere ogen die ze verlegen luikt als ze de blikken van het publiek op zich gericht weet. Op de cover van een damesblad, gestoken tussen tientallen anderen in de tijdschriftenkiosk, zou ze snel uitverkocht raken.
Als het instrument zich eindelijk schikt naar zijn handen, klinkt een bescheiden Arabisch lied op in een zaal waar nonnen ooit na een karig ontbijt een kruisteken sloegen. Zij zoekt de woorden op het stuk papier dat voor haar ligt, maar ook opgeschreven blijven het klanken die we niet verstaan. Maar we begrijpen ze wel. Ze prikken in onze ogen en doen ons wegkijken. In onze hoofden projecteren ze tv-beelden waarvan we hadden gehoopt dat ze allang gedelete zouden zijn. Mannen en vrouwen aan een grens op de Balkan, die met de handen naar de hemel gericht een prikkeldraadversperring weg proberen te denken. Uitgeputte kinderen met hun hoofd rustend op treinrails die maar niet willen gaan trillen.
Het applaus klinkt luider en langer dan het lied in hun eigen land voor een eigen publiek ooit zou hebben geoogst. Dan loopt het Syrische stel, drie weken geleden met niets dan alleen de kleren om hun lijf aangekomen in Overloon, naar de kinderwagen. Daar ligt hun kind, meervoudig gehandicapt. De voetjes gedraaid, de grote ogen verward, een slangetje in de neus. We kijken nog maar eens weg.