Mijn moeder was een vluchteling. Nee, ze werd niet tegen betaling van een absurd bedrag door mensensmokkelaars in een veel te klein busje gestopt. Ze werd niet bij nacht en ontij over een grens gesmokkeld en gedropt in een land waar de inwoners vreemde klanken uitbraken, een andere soep eten, een andere God aanbidden.
Ze werd met haar moeder en zusjes in een legerwagen gepropt en vijftig kilometer verderop bij een boerderij afgeleverd. Waar ze veilig zouden zijn voor de granaten die de Duitsers ’s nachts op de Maasdorpen afvuurden. In de gastvrije boerderij werden zij en haar zusjes na een waterige soep vroeg naar bed gestuurd. Zodat de boer en zijn vrouw zich zonder pottenkijkers te goed konden doen aan een smakelijke boerendis. Ze vulde haar maag met de geur van rijk gevulde erwtensoep dat door de kieren van de vloerplanken omhoog trok. Gelukkig hoefde ze zich overdag niet te vervelen: uit de handen zien te blijven van de grijpgrage klauwen van de zoon van de boer was een dagtaak.
Na de winter mochten de vluchtelingen terugkeren naar een leeggeroofd huis waaruit de kozijnen waren verdwenen. Maar ze leefden nog.
Het is maar zeventig jaar geleden. Nog geen mensenleven. In de Maasdorpen waaruit toen honderden van huis en haard werden verdreven, wonen nu mensen die met een onverschillige blik naar foto’s kijken waarop kleine Aylans ogenschijnlijk liggen te slapen in de branding van een onbarmhartige zee. Daarna gaan ze surfen op het internet. Zien dat een Oeffeltse vrouw, Willy Hendriks, ook wethouder in Boxmeer, een spontane oproep heeft gedaan om een Cuijks zorgcentrum dat leeg komt, voor de opvang van Syrische vluchtelingen te bestemmen. En dan tikken ze: ‘Die asielzoekers doen niets dan klagen en eisen stellen.’ En: ‘Bemoei je lekker met je eigen zaken Willeke’. En daarna hebben ze honger en gaan aan de soep.
(Eerder verschenen in De Gelderlander, 9 september 2015)