Gennep trekt ten strijde. De twaalf hoge windvangers die onze oosterburen willen plaatsen, mogen er niet komen. Kranenburg mag gerust op een moderne manier energie opwekken. Maar niet aan de grens, waar het Nederlandse uitzicht op het Reichswald wordt verpest. Het mag dan hún Reichswald zijn, het is óns uitzicht.
Ze worden 200 meter hoog. Dat is even slikken. Wie regelmatig over de Autobahn rijdt, kijkt er niet meer van op. Tussen de met zonnepanelen afgedekte boerenschuren staan ze vrolijk te draaien: groepjes windmolens in het welvende land. Maar zo hoog als die van Kranenburg zie je ze niet vaak.
Ik zat in de trein van München naar huis toen ik op internet – de wifi van de Deutsche Bahn is voortreffelijk – het bericht las over Gennep en de windmolens. Daarna liet ik, naar buiten starend, het gestructureerde maar gevarieerde Duitse landschap aan me voorbij glijden. Bedacht me dat Duitsland zoveel meer landschap heeft en dus ook meer horizon om te vervuilen. Bedacht me ook dat wij Hollanders sinds de middeleeuwen duizenden molens hebben gebouwd. Niet om als decor op foto’s van Japanse toeristen te dienen. Het waren fabriekjes die energie wonnen voor verschillende doeleinden. Vonden onze voorouders die molens horizonvervuilend?
Ik vroeg me af hoe het komt dat wij die windmolens nu, als we ze van verre zien staan in een dorpspanorama, zo mooi vinden. Er zijn er nog ruim 900 en we hebben ze zelfs aangewezen als monument. Ons esthetisch gevoel is collectief veranderd. Misschien moeten we, bedacht ik me toen, naar die nieuwe windmolens kijken zoals de middeleeuwers dat deden. Misschien kijken onze achterachterkleinkinderen er straks ook met een andere blik naar. Dat ze massaal naar het Kranenburgse wald rijden, hun selfiesticks uitschuiven en op het knopje drukken. Klik: modern mens met ouderwetse molen op de achtergrond. Mooi hè?
(De Gelderlander, 29 april 2015)