Toespraak tijdens de manifestatie ’70 jaar vrijheid Boxmeer’, dinsdag 5 mei 2015 te Overloon
Manus – hij heette eigenlijk anders – was fout geweest in de oorlog. Ik weet niet meer hoe mijn vader keek, toen hij het zei. Of hij erbij lachte of het met een serieus gezicht vertelde. Maar voor mij, als kind in de jaren zestig, was het een mededeling die me schokte. Fout in de oorlog! Dat stond voor mij minstens gelijk aan een kampbeul. Maar wat ik kwalijker vond: mijn vader liet die man gewoon binnen, in ons huis. Tweemaal per jaar kwam Manus, net als al die andere mannen die werkten in de boomteelt, bij mijn vader zijn vakantiebonnen verzilveren. Op een vrijdag aan het eind van de middag stroomde de woonkamer vol met mannen met zand aan de laarzen. Ze bleven altijd hangen en het werd gezellig. Manus bleef ook. Ik meen dat hij een beetje achteraf zat, op die middagen. Kan ook zijn dat ik het me verbeeld. Kan ook zijn dat ik vónd dat ie een beetje achteraf moest zitten.
Ik weet nog wel dat mijn vader lachte toen hij vertelde hoe hij en zijn kornuiten, ergens in de oorlog, in café d’n Neb in Boxmeer Manus hadden opgepakt en van je ene, tweeë, drieë op straat hadden geknikkerd.
“Waarom deden jullie dat, papa?”, vroeg ik.
“Waarom? Omdat ie fout was natuurlijk. Dáárom.”
“Maar wat had ie fout gedaan dan? Had ie iemand vermoord? Had ie Joden verraden?”
“Neuh”, zei mijn vader en hij haalde zijn schouders op. “Gewoon, hij was fout, hij was van de NSB.”
Fout was ook de kippenhandelaar in een dorpje hier in de buurt. Voor de oorlog haalde hij wekelijks bij boeren in de omgeving kippen op en die verkocht hij door aan een handelaar in Duitsland, vlak over de grens. Na 10 mei 1940, toen Duitsland ons bezette, ging hij gewoon door met zijn werk. De schoorsteen moest immers roken. Zoals de boeren uit de buurt hem de kippen bleven leveren, zo leverde hij de hennen door aan zijn mannetje net over de grens. Toen kwam de bevrijding en stonden de mannen van de Binnenlandse Strijdkrachten voor zijn deur. De kippenhandelaar werd opgepakt. Hij had immers gecollaboreerd met de Duitsers. Hij verdween voor maanden achter het prikkeldraad van een kamp.
Voor mijn roman Duiveldans, waarin ik de belevenissen vertel van een jonge vrouw voor en tijdens de oorlog, heb ik veel onderzoek verricht. Het verhaal speelt zich af in deze regio. Ik wilde de couleur locale van toen zo goed mogelijk vangen. En ook al stond vast dat het een werk van verbeelding zou worden, voor mij als journalist moesten de gebeurtenissen zoveel mogelijk op feiten berusten.
Mijn hoofdpersoon, een jonge vrouw, groeit op in een gezin waarvan drie andere kinderen verkeerde keuzes maken. Twee broers worden lid van de NSB en verrichten werk ten dienste van het Duitse leger. Een zusje scharrelt wat met een Duitse militair.
Waarom maakten deze jonge mensen die keuze? Ik vond het antwoord van belang . Het maken van keuzes in dat tijdsgewricht was immers het hoofdthema van mijn roman. Mijn onderzoek in de archieven leerde me veel. Ik leerde dat hét antwoord op die vraag niet bestaat. En ik leerde ook dat najaar 1944, toen in de Maasdorpen het oorlogsgordijn werd opgetrokken, zich aan de dorpelingen die de nazi-ellende hadden overleefd geen gekleurde wereld openbaarde. Alles was zwart-wit. Iedereen was óf goed óf fout geweest. Iets ertussenin bestond niet.
In het Nationaal Archief liggen ze opgeslagen. Meer dan honderdduizend dossiers van foute Nederlanders. Met even zo vele verschillende antwoorden op de belangrijke vraag: waarom die keuze? Ik heb de dossiers ingezien van de foute broers en het foute zusje en hun antwoorden gelezen. Wie verheven politieke verhandelingen verwacht in de verslagen van die eenvoudige politieverhoren, komt bedrogen uit. De kleine lieden kozen stuk voor stuk voor hun eigen hachje. Een boerenzoon die gewend was altijd buiten te zijn, hield het niet lang uit in de kolenmijn in Meurs waar de verplichte Arbeitsdienst hem naartoe had gedirigeerd. Hij ontvluchtte de mijn en meldde zich bij een paramilitaire organisatie van de nazi’s. Dat bracht hem naar Noord-Frankrijk, waar hij voor de Nachrichtentruppe van de Duitsers telefoonkabels mocht leggen. Ver weg, maar wel in de buitenlucht. Zijn broer was gek van automobielen en koos ervoor om zich te onttrekken aan de Arbeitsdienst door chauffeur voor de Duitsers te worden in Brussel.
Die broer, de chauffeur, weet na de bevrijding uit handen te blijven van justitie. Hij wordt bij verstek tot een halfjaar cel veroordeeld, maar krijgt later gratie. De ander belandt in het kamp in Vught. Ruim een jaar zit hij er opgesloten, zonder proces. Een paar dagen voor kerstmis 1946 laten ze hem vrij. Een proces heeft geen zin meer, de straf zou toch minder lang zijn geworden dan het jaar dat hij al opgesloten was geweest.
Het zusje komt er het minst genadig van af. Zij belandt in een berucht vrouwenkamp in Valkenburg. Ook zij wordt na ruim een jaar wachten op een proces dat maar niet kwam, vrijgelaten. Doodziek, want in het erbarmelijke kamp, waar vrouwen die een stukje zeep willen bemachtigen hun lichaam aan de bewakers moeten aanbieden, krijgt ze het aan de longen.
Over het verblijf in de kampen lezen we niets in de dossiers. Maar we weten inmiddels dat het er niet zachtzinnig aan toeging. De Nederlandse kampbewakers die tussen eind 1944 en 1948 de gedetineerden bewaakten, waren geen beroepsbewakers. Het waren werkelozen die voor een stuk brood elk werk aannamen. Sommigen waren meelopers, anderen waren wraakzuchtig; elk maakte een eigen afweging, een eigen keuze. Begin jaren vijftig concludeert de minister van justitie na onderzoek dat in heel veel kampen Nederlandse bewakers methodes hebben toegepast die ze van de Duitsers hadden afgekeken.
Het ging er niet zachtzinnig aan toe. Niet in die kampen en niet in die eerste dagen, ook in de dorpen langs de Maas, waar de foute Nederlanders uit hun huizen werden gesleept. En op de rechtsgang, veelal door volkstribunalen waarin notabelen in plaats van rechters zitting namen, zouden we nu de nodige kritiek hebben.
Dat is heel gemakkelijk, nu kritiek hebben. Het is heel gemakkelijk nu een oordeel uit te spreken over een generatie die in een andere tijd en onder bijzondere omstandigheden keuzes moest maken. Die moest oordelen over tijdgenoten die betwistbare keuzes hadden gemaakt tijdens de bezetting. Zouden wij het beter hebben gedaan? Zouden wij wél rekening hebben gehouden met de omstandigheden van elk individu?
Als we iets willen leren van geschiedenis, en leren is denk ik een thema waar we op een dag als vandaag niet aan voorbij kunnen gaan, dan moeten we onderzoeken wat er is gebeurd. Vooral niets onder het tapijt schuiven. We moeten vooral een open oor en oog hebben voor de omstandigheden waaronder destijds keuzes zijn gemaakt. We mogen gerust conclusies trekken, maar we moeten voorzichtig zijn met oordelen. Laat ons liever die conclusies meegeven aan de volgende generatie. Laten we hen leren dat door nauwkeurig te kijken naar gisteren, we de nuances zullen ontdekken. Misschien ontdekken we dan ook het kwaad in onszelf. En mocht dat niet zo zijn, mochten we het kwaad in ons zelf niet ontdekken? Dan geldt wat Bert Röling, rechtsgeleerde en lid van het tribunaal dat Japanse oorlogsmisdadigers berechtte, ooit zei: ‘Als je je eigen kwaad niet wilt zien, is dit een slechte factor voor de verbetering van de betrekkingen tussen de volken in de wereld. Wij moeten er goed van doordrongen zijn, dat de ene soort mensen niet beter is dan de andere en dat het vaak een kwestie van omstandigheden is.[1]‘
Hoe liep het af met de kippenhandelaar? Uiteindelijk werd hij vrijgelaten. Maar na korte tijd stonden er weer soldaten voor zijn deur. Ze kwamen zijn zoon halen: die moest gaan vechten in Nederlands-Indië. Die kwam er levend van terug, maar wel doodziek.
En Manus? Manus is al jaren dood. Ik zie een van zijn zoons nog wel eens door het dorp lopen. Ik kan er niets aan doen, maar altijd als ik hem zie, als wij elkaar met een vriendelijk knikje begroeten, hoor ik mijn vader weer zeggen: ‘Manus was fout in de oorlog.’
Het wordt hoog tijd dat ik dat eens vergeet. Ooit schopte mijn vader Manus een café uit. Maar een paar jaar later opende hij voor hem ook de deur van zijn woning. Misschien is het beter dat ik dat laatste onthoud.
[1] prof. dr. B. Röling (2 mei 1970, Brabants Dagblad)