Op een van de nieuwe bankjes in de Boxmeerse Steenstraat zag ik mijn vader zitten. Hij was oud geworden.
‘En?’, vroeg ik, terwijl ik naast hem ging zitten. ‘Hoe vind je het geworden?’
‘Best mooi. Toen ze die bomen omzaagden, was ik best chagrijnig. Maar nu zie ik dat ze flinke knapen hebben teruggezet. Ja, nou ik het zo overzie, vind ik dat ze er iets moois van gemaakt. En gelukkig zijn die struikelstenen weg.’
‘Struikelstenen? O, je bedoelt Stolpersteine. Van die stenen met teksten erop om oorlogsslachtoffers te gedenken. Maar die lagen er niet in de Steenstraat.’
‘Klinkt erg Duits, Stolpersteine. Maar die bedoel ik niet. Ken ik ook niet. Gewoon, die keien die hier in de straat lagen. Iedereen brak er zijn nek over.’
‘O die.’
‘D’r wordt gevlagd, zie ik. Is dat omdat de straat vernieuwd is?’
‘Nee, vader. Het is 5 mei, Bevrijdingsdag.’
‘O. Vieren jullie dat nog?’
‘Ja. Of eigenlijk… niet echt. De doden herdenken doen we beter, gisteren nog. Maar bij de bevrijding staan ze hier niet zo stil. Op andere plekken wel. Daar is muziek en zo.’
Vader zweeg. Met zijn voet schoof hij wat zand in een lege straatvoeg. ‘Misschien moet je dat ook niet doen, zo’n aparte dag’, zei hij zachtjes.
‘Waarom niet?’
‘Misschien moet je er elke dag even bij stilstaan dat je vrij bent. Zoals wij ons in de oorlog elke dag realiseerden dat we níét vrij waren.’
Ik zweeg op mijn beurt.
Hij stond op. Ik hoorde zijn oude botten kraken.
‘Maar ach’, zei hij toen. ‘Jullie moeten ook maar doen wat jullie het beste dunkt. Wat weet ik er per slot van rekening van. Ik ben al zó lang dood.’
(De Gelderlander, 7 mei 2014)