Gesproken column tijdens het Nieuwscafé in De Weijer te Boxmeer, op 21 juni 2024.
Goedemiddag. Ik neem u mee naar een nóg betere plek: de hemel.
God had een kater van jewelste. Hij was gisteravond met Lucifer – de gevallen engel – aan de boemel geweest. Lucifers zelfgemaakte brandewijn had goed gesmaakt in diens café, De Zevende Hemel. Met de komst van Shiva, Brahma en Vishnu was het een gezellige boel geworden. Het drinkgelag was geëindigd in een polonaise op het liedje In de hemel is geen bier. Als de simpele stervelingen wisten welke spiritualiën in de hemel geschonken werden, zouden ze niet zo krampachtig aan het leven vasthouden.
God had het uitgeproest toen Shiva vertelde dat ergens op de aarde, in een Amerikaanse staat, het verplicht werd om de Tien Geboden in een klaslokaal op te hangen. Hij had net een stevige slok brandewijn genomen en zijn baard onder gespuugd. Stonk nog een uur in de wind. Die tien geboden, die had Mozes zelf verzonnen om zijn volk in bedwang te houden. Wat zijn die stervelingen toch goedgelovig.
Nu zat God met een chagrijnige kop naar de aarde te kijken. Hij zou een beter humeur krijgen als hij de schepselen ginds, als een soort van genoegdoening voor die hoofdpijn, weer eens met een flinke plaag zou kunnen straffen. Het weer had hij al in de war geschopt, maar meer dan het eeuwige geklaag van boeren had het niet opgeleverd. De mens had zich inmiddels goed voorbereid op zijn plagenbibliotheek. Zelfs de wolkbreuk die hij over Duitsland had doen uitbarsten, had het voetbaltoernooi daar nauwelijks kunnen verstoren.
Een sprinkhanenplaag, die hield hij nog achter de hand. Maar veel verwachtte hij ook daar niet van. De boeren hebben inmiddels zoveel bestrijdingsmiddelen de lucht in gespoten, – een boerenpolitica bleef maar framen dat je het gewasbeschermingsmiddelen moest noemen, terwijl er nauwelijks nog een insect rondvloog op de aarde – dat de lucht al zó verpest was dat zelfs een paar miljard sprinkhanen binnen de kortste keren het loodje zouden leggen.
God dutte in en droomde hoe hij een komeet van baan had doen veranderen die recht op de aarde afkoerste. Toen werd hij ruw gewekt door de bel. O nee. Bezoek!
Wie kon dat zijn? Jan Cremer? Nee, die belhamel had ie woensdag al begroet. In ruil voor zeven maagden had Jan hem een alleraardigst schilderijtje gegeven. Wat het voorstelde wist God niet. Jan evenmin. Op aarde had het een miljoen euro opgebracht. Ze hadden er beiden hartelijk om kunnen lachen. Die goedgelovige stervelingen ook.
Zijn hoofdpijn werd een graadje erger toen hij door het spionnetje gluurde en het troepje ongeregeld herkende dat ongeduldig achter de deur stond te dremmelen. Het was een stel heiligen. Als God ergens een hekel aan had, dan was het wel aan heiligen. Die door stervelingen om onnozele redenen op een voetstuk geplaatste types die zogenaamd een wonder hadden verricht of zich dood hadden laten martelen. Martelaren? Slijmjurken, waren het. Op een enkele na dan. Met de bescheiden Sint Agatha bijvoorbeeld, daar kon hij het goed mee vinden. Dat ze vals speelde bij backgammon vergaf hij haar altijd, ze had zo’n lieve lach.
Met een zucht opende hij de deur.
Direct begon er een te schreeuwen. Het was Laurens de Luidruchtige, zoals God hem stiekem noemde. Uit het hoofd van Laurentius van Rome, want die was het, de heilige wiens luide gejammer uit een hoofd kwam dat ie onder zijn arm meedroeg, want de Romeinen hadden hem destijds vakkundig een kopje kleiner gemaakt, – hadden ze dat pratende hoofd maar aan de leeuwen gevoerd, dacht God – dat hoofd schreeuwde ‘ach en wee’ en pas toen God hem een strenge blik had toegeworpen, kwam er een zin over de lippen van dat verweesde hoofd die te verstaan was.
‘Mijn clubhuis’, riepen die lippen uit. ‘Ze gaan mijn clubhuis ontheiligen, het wordt een feesttent, een nachtclub!’
De andere heiligen joelden met Laurens mee. ‘Een schande!’, riepen ze in koor.
God wist waar Laurens op doelde. God wist immers alles. Het ging over een kerkje in Vierlingsbeek, in dat stukje van Brabant waar zijn schaapjes nog best lang – langer dan hij had verwacht – ter kerke waren gegaan.
Het was de zoveelste in de rij, het zoveelste zinkende schip dat door de pastoors aan hun lot was overgelaten. Gek vond God het niet, dat de gelovigen die geestelijken massaal de rug toekeerden. Hij vond dat ze zich nog verrekte lang klein hadden laten houden door de clerus, in ogenschouw genomen dat die pastoors en priesters, en vergeet in dit rijtje ook de nonnen niet, in plaats van het kruis van de door God gezonden zoon, het kruis van jonge mennekes en meisjes vereerden. Schorriemorrie was het. Weg met die kerken. Wat God betreft mocht Lucifer ze allemaal tot de grond toe afbranden.
Daar klonk een bibberend stemmetje. Het was Jozef de Onvruchtbare, ooit door God zelf aangewezen als aardse vader van de door Hem gezondene. ‘Ze hebben mijn kerk in Cuijk-noord ook afgepakt. Het is een MFA geworden, een MFA!’, kraakte Jozef. ‘Ik weet niet eens wat het is!’ Daarna begon Cornelius te mauwen: ‘Bij mij in Vortum idem dito.’
Het hek was van de dam, ze schreeuwden nu allemaal door elkaar. Sint Jan klaagde over zijn clubhuis in Sambeek dat tot gemeenschapshuis werd verbouwd, Vincentius mopperde over zijn stulpje in Velp, Lambertus vloekte dat ze van zijn tempel in Beers een ordinaire feestzaal hadden gemaakt en tussen al dat geklaag door klonk ook nog het geknor van het varken dat Antonius van Egypte aan de hand meevoerde. Het dier stonk een uur in de wind.
‘Maar Antonius’, sprak God, ‘die kerk van jou in Sint Tunnis, daar wordt de heilige mis toch nog in opgevoerd?’ Dat moest Antonius erkennen. Maar hij was solidair, zei hij. ‘En wie weet hoelang dat nog zo zal zijn?’
God wist het. Want God weet alles. Niet zo heel erg lang meer. Beter om dat nog maar even voor zich te houden.
Toen scheen er een stralend licht. De meute maakte plaats voor Sint Agatha. Op de schaal in haar hand, lag, naast de twee borsten die ooit van haar lichaam waren afgesneden, een roze pilletje. ‘Heer, U ziet er slecht uit, neem maar een pilletje.’ God was wel toe aan een paracetamolletje. Hij slikte het tabletje door en voelde zich direct stukken beter. Een raar gevoel overviel hem. Alsof een onzichtbare kracht hem optilde, alsof hij zweefde. Terwijl God altijd al zweefde, maar nu pas aan den lijve ondervond hoe dat voelde. Geen van de heiligen leek de nieuwe gemoedstoestand van God op te merken. Behalve Agaat, die hem een veelbetekenende knipoog toezond.
O, was het zo’n pilletje!
God had nu wel genoeg van de herrie des heiligen. Hij had ineens heel erg veel zin om af te dalen naar de kelder van de Zevende Hemel. ‘Genoeg geklaag’, riep hij. ‘Het is allemaal jullie eigen schuld. Jullie hebben zelf, toen jullie nog op aarde rondliepen, meegewerkt aan dat afschuwelijke instituut dat mijn naam te grabbel heeft gegooid. Jullie moesten zo nodig de pr-managers worden van die papenleider in Rome. Nu sluiten ze al jullie clubhuisjes en da’s jullie verdiende loon. Opzouten, nu!’ En met een klap gooide hij de deur dicht.
Maar de deur sloot niet, want er stak een voet tussen. Het was die van Petrus.
God zuchtte. ‘Wat had jij nog te melden?’
‘Ik wou uwe goddelijkheid er even op wijzen’, fleemde Petrus met een schijnheilig gezicht, ‘dat in mijn basiliek, in het godvruchtige Boxmeer, nog regelmatig de banken vol zitten.’
‘Is dat zo?’, vroeg God, terwijl hij het gelukzalige gevoel voelde toenemen en ineens zin had om ongeremd er alles uit te gooien. ‘Beste Petrus, dat kerkje van jou – ‘Basiliek!’, riposteerde Petrus direct, ‘Basiliek!’ – ‘ja ja, ba-si-liek’, vervolgde God, ‘die zit ocharm twee keer per jaar vol. Met carnaval nota bene, en met de vaart, omdat dat Boxmeerse volk zogenaamd nog steeds gelooft in dat verzonnen wonder uit 1400. Maar zal ik jou eens wat verklappen, beste Petrus. Die ba-si-liek van jou staat binnen een paar jaar net zoveel lege galm te echoën als al die andere. Zal ik eens verklappen wat ze van die basiliek van jou maken, over een paar jaar?’
Petrus zweeg, zijn gezicht betrok.
‘Een parkeergarage! En nou opdonderen, want ik heb een afspraak.’
God gooide de deur voor Petrus’ verbouwereerde gezicht dicht en stuurde een appje naar Agaat. ‘Zullen we vanmiddag afspreken in de Zevende Hemel?’