Gepubliceerd in de uitgave ‘Ze zien los’ uit 2015, bij het 275-jarig bestaan van Vereniging ‘De Metworst’
De Witte Brug hebben we nooit gehaald. En toch was dat het ultieme doel van de kroegentocht op carnavalsmaandag: te voet naar het Vortums Veld en op de terugweg naar Boxmeer elk café met een bezoek vereren. En eenmaal in Boxmeer aanbeland: dóór. Helemaal tot de laatste kroeg, de Witte Brug.
Ach ja, jeugdige overmoed. We waren jongens, toen. Oók geboren en getogen in Boxmeer, óók besmet een virus. Maar niet dat van de paardenjongens. Niet het virus dat er ooit toe zou leiden dat je op een koude maandagmorgen over een duizendkoppig publiek zou zweven. Dat je op de rug van een briesend paard naar de belaste hoeve zou snellen, waar brood en bier en zes el metworst lonken. En eeuwige roem. Nee, deelnemen aan de moeder aller paardenraces, dat was niet voor ons weggelegd. Maar wij voelden wel die aangeboren dwang en op geheel eigen wijze handhaafden ook wij het recht onzer vaderen. Want wat is de Metworst zonder publiek? Een koude bedoening. En ook al vervloekten wij de hoornblazers als die op carnavalsmaandag om vijf uur in de ochtend het tatadaa onze slaapkamer inbliezen – konden die er dan geen rekening mee houden dat wij, jonge jongens, nog maar net ons bed hadden gevonden, lam van de vele biertjes die wij op de rustige carnavalszondagavond achterover hadden geslagen? -, desondanks diepten wij uit de wasmand het verfomfaaide en naar bier riekende carnavalskostuum, spoelden staand aan de aanrecht de wèrme breudjes met hete koffie weg, en togen in het spoor van de gekkenkar naar Vortum.
Hoelang hielden we het vol, zonder biertje, als de oostenwind het Vortums Veld met de gedrevenheid van een begerige beul zijn bezoekers kastijdde, als we nog langer moesten wachten vanwege alweer een valse start? De eerste ronde zeker wel. En als het nog kouder was dan koud, als onze vingers aan de ijzeren hekken dreigden vast te vriezen, was er altijd wel een Boxmeerse jongeling die uit zijn broekzak een flesje tevoorschijn toverde waarvan de inhoud kameraadschappelijk werd gedeeld. Zo’n binnenwarmertje. “Proost!”, riepen we dan. “Op onze voorvaderen!” En stiekem vervloekten we de vruchtbaarheidsruiters die eeuwen geleden zo nodig een freule uit de sloot hadden moeten helpen. “Had dat vrouwke maar laten liggen,” fluisterde iemand. Maar ik zeg niet wie…
Als de jongezellen die de eerste manches hadden overleefd met een blos op de kaken en een victorieuze trek om de lippen terugliepen naar de finish, de paarden die ze aan de hand meevoerden snuivend en stampend van de adrenaline die nog lang niet was uitgewerkt, lieten wij onze vaste stek in de bocht in de steek. Zonder al te veel poeha, zonder dat we er over moesten discussiëren, trokken wij ons alvast terug richting de start. (Vroeger dan, hè. Dertig jaar en nog meer geleden. Tegenwoordig sjokken we de andere kant op, naar de warme tent van volleybalclub en fanfare, waar we met een veel te koud biertje in de hand vermoeid toekijken hoe de jonggezellen van Vortum, onder de goedkeurende blikken van de meisjes, zich via de gladde tentpalen omhoog wurmen om in de nok een kleffe handafdruk achter te laten op het vochtige tentdoek dat al lang eens vervangen had moeten worden. Tegenwoordig zien we de start alleen nog als ie wordt afgebroken, als de bulldozers het zand alweer van de straat schuiven, als… maar da’s een ander verhaal.)
Daar vlakbij de start wachtten wij het verloop van de dingen af. Een enkele keer, als bij een halve finalerit ruiter en paard het niet eens werden over de plek waar in het mulle zand de finishstreep was getrokken, als de knol dacht dat de race op een echte en dus veel langere renbaan werd gehouden en hij het trekken aan de teugels door de jockey-voor -één-dag met de flair die je van een volbloed mag verwachten negeerde, als de hit in een rechte lijn doortrok richting Vierlingsbeek, dan viel het wachten ons wel eens zwaar. En toch… Op zo’n schaars moment van rust in het Vortums Veld, als om me heen het volk zich liet gaan in gedurfde speculaties over wie vanmiddag het koningszilver omgehangen zou krijgen, dan werd ik wel eens bevangen door een bedenkelijk gemoed. ‘Mijn god, wat doe ik hier’, dacht ik dan. Ik stampte nog eens met mijn ijskoude voeten op de bevroren Vortumse grond, blies nog eens in mijn handen, zwaaide mijn armen nog eens om mijn lijf, maar alles vruchteloos, de kou werd er niet minder om en mijn gemoed niet beter. Dan dreven mijn gedachten weg. Het geroezemoes om me heen werd een zacht gefluister en ik stond weer met mijn vader langs de kant. Een klein menneke met zijn knuistje in de warme holte van vaders grote werkmanshand. Voor het eerst mee naar de Metworst. ‘Krijgen we daar ook een stukje worst, pap?’ De grijns in dat verweerde gezicht. ‘Nee jongen, wij niet. Alleen de winnaar. Maar als jij later groot bent, dan koop ik voor jou een paard en dan zul je zien. Dan word jij koning van de Metworst. Dan krijg je alle worst van de wereld.’
‘Ze zien los!’ klonk er dan ineens door de luidsprekers en de stem van speaker Henk Thuis bracht me terug in het nu van het Vortums Veld. Het voelde al iets warmer. Ik zag de verhitte gezichten van het publiek om me heen dat zich al weer tegen de hekken drukte, met gevaar voor eigen leven er vér overheen leunde, voelde de kluiten aarde tegen me aanspatten als de paarden voorbij stoven en ik wist weer waarom ik op het Vortums Veld was.
Als de finalerit begon, de strijd om het koningschap zou worden beslist, liepen we aan. Zonder de uitslag af te wachten? Ja. Soms. Niemand zeggen hè. Maar het gebeurde wel eens dat wij pas in Sambeek hoorden wie er koning was geworden. Als de horde Metworstgangers zich bij café De Stip naar binnen wurmde, stonden wij achterin bij de bar al te glunderen met een blond biertje in de hand. Als het al niet het tweede was. Gedurende een half uur, drie kwartier misschien, kon je vervolgens dat vocht alleen nippend naar binnen krijgen. Je glas in een weids gebaar aan de mond zetten, dat kon je wel vergeten met al die lijven om je heen. Wie de pech had in de loop naar de wc’s te staan, moest zijn adem bijna continu inhouden. Maar die ontbering, ach, daar hadden we recht op, die hadden we er wel voor over.
Zo ging het verder. Stap voor stap, glas voor glas baanden we ons een weg door Sambeek. Café Koks-Arts was de volgende halte. Ook daar hingen ze er met de benen uit, maar een café overslaan was geen optie op onze glorieuze tocht richting Witte Brug. Koks-Arts is inmiddels volledig opgegaan in een mist van vergetelheid. Eén keer nog, toen de weduwe de kroeg officieel al op slot had gedaan, hebben Sambeekse kornuiten er op carnavalsmaandag nog een flink aantal fusten doorheen geslagen. Het pand zou niet veel later gesloopt worden. Op de muren was een leus geschilderd die ik nooit vergeten ben: ‘Stik de moord maar mit owwe knol, we doen ze hier nog unne keer vol.’ Nou ja, zoiets was het.
Zullen we het rijtje noemen? Ach, waarom niet. Tegenwoordig bestaat de kroegentocht grotendeels uit etappes tussen cafés-voor-één-dag, tenten dus, van Moeke Tiesse tot het Drummerke. Maar dertig jaar geleden sloegen we ná Koks-Arts in een onnavolgbaar tempo de glazen stuk bij zaal de Gouden Leeuw en café De Linde, dat wij altijd café Wienen noemden. Vervolgens even flink adem halen in het niemandsland tussen Sambeek en Boxmeer – en een potje wildplassen halverwege – om daarna met frisse moed en hernieuwde dorst verder te gaan bij café Het Zuiden, café Ebben (D’n Eb), het Centrum, zaal Vane en de Gemini. Hotel Riche sloegen we over, ik weet niet meer waarom. En het frietje bij Panken lieten we ons goed smaken. We moesten immers nog naar Herman Kersten op de varkensmarkt. Kan zijn dat we d’n Ossekop wel eens oversloegen, maar De Piek zeker niet. Voor de meesten ging daarna het licht wel zo’n beetje uit.
En die ene keer dan? Dat ik bij Truus, zeg maar hotel Tunnissen, zeg tegenwoordig maar het Vertrek, naar buiten waggelde en bij de spoorwegovergang voor de keuze kwam te staan? Zag ik de lichtjes verlokkelijk branden aan de overkant van het spoor, bij Van der Westerlaken? Vast wel. En nog verder in de richting van Sint Tunnis, niet te zien vanaf de spoorwegovergang, daar moest ergens de brouwersreclame van café de Witte Brug zijn schamele licht over de Sint Anthonisweg werpen. Ik zag het niet. Ik zag zoveel niet meer. Dus ik draaide me om en vond mijn weg naar huis.
Altijd. Twee wegen vind ik altijd blindelings. Die naar huis en die naar het Vortums Veld.
En zo handhaaf ik ieder jaar weer op mijn eigen manier het recht onzer vaderen. Nee, een eigen koningsrit heb ik nooit beleefd en de zeven el lange metworst nooit in handen gekregen. Vader blies zijn adem kort na zijn belofte uit en zo is er nooit wat gekomen van meedoen aan de Metworst. Dus handhaaf ik het recht onzer vaderen op een andere manier. Met de kroegentocht. Hij zou er vrede mee gehad hebben. Denk ik…