In de tuin van het klooster van Sinte Agaat woont konijn met zijn grote familie. Vrij van regels is hij en vrij van ’t celibaat heeft geen last van een Vaticaans Concilie. Heel soms stapt een kruisheer, verdiept in gebeden met zijn voet in een hol en verliest dan zijn brevier. Maar tussen monnik en konijn heerst weldadig de vrede want de hof vult de magen van zowel mens als van dier. Ook de kat van het klooster kan de konijnen goed velen, dat gewroet in de tuin, ach, daar zit hij niet mee. Al spinnend kijkt hij toe hoe de konijntjes er spelen, hij krenkt ze geen haar, soms speelt hij gewoon mee. ’t Is pais en ’t is vree, ’t lijkt de Hof wel, van Eden, maar toch valt het bij iemand niet goed in de smaak. In de kelder van ’t klooster, in het duister beneden daar zint een bruin diertje op bloedige wraak. ’t Is de rat, die, omringd door zijn vele verwanten fel gekant is tegen vriendschap tussen tweeërlei dier. Dat geflirt over en weer bevalt van geen kanten hij ziet groen van jaloezie in zijn kelderkwartier. Nu schuift er een wolk voor de zon in Sintaagt’, het is de dag dat konijn in de moestuin dineert. Uit de kelder schiet een dier dat zich danig misdraagt: het is de rat die het hol van konijn confisqueert. Geen donzig konijnenjong, in het hol achtergebleven, ontsnapt aan de klauwen van de rat en zijn gevolg. Als het konijn jankend schreeuwt: Waar zijn mijn kinderen gebleven? Lacht de rat zijn smerige lach: hij was het die ze verzwolg. Zonder nageslacht is konijn nu, maar ook zonder hol, hij vraagt de kat van het klooster: Sta me bij! Maar de kat schudt zijn hoofd, stoïcijns in zijn rol: liever één vriendje minder dan een vijand erbij. In de tuin van het klooster lijkt de slachtpartij geweken, waagt de kat van de kruisheren zich weer op het pad. Ach, had hij hij bij de moordpartij maar niet weggekeken, nu wordt het katje gegrepen, en jawel: het is weer de rat.