Aflevering 131 van Sprekend Verleden
Hendrick en Godaert Vrancken uit Grave krijgen in 1663 bij wijze van hoge uitzondering toestemming om het dode lichaam van hun broer Jan te begraven. Maar niet op het kerkhof, ergens buiten de stad, in het geheim. Waarom? Omdat Jan een grote zonde heeft begaan: hij heeft zichzelf gedood. Eigenlijk zou het lichaam, als voorbeeldstelling voor anderen, door de drek gesleept moeten worden en ergens op een mestvaalt worden gedumpt.
Het is de zeventiende eeuw en al zijn het niet meer de Middeleeuwen, nog steeds is het de kerk die voor een groot deel bepaalt wat goed is en wat fout. Daar voegt de rechterlijke macht zich dan ook naar. In het geval van zelfmoord geldt sinds de zesde eeuw het adagium dat het een zware zonde is. De mens mag niet zelf over zijn leven beschikken, hij is afhankelijk van de barmhartigheid van god en door zichzelf te doden, twijfelt hij aan die barmhartigheid. Judas Iskariot, de apostel die Jezus uitleverde aan de Romeinen en daarna zelfmoord pleegde, dient in de kerk als afschrikwekkend voorbeeld.
In de praktijk betekent het dat zelfmoordenaars alsnog worden berecht en bestraft. Een postume straf die vooral zijn of haar nabestaanden treft, want de schande raakt de hele familie. Het lijk dumpen op de mestvaalt is zo’n straf. Soms wordt het ontzielde lichaam ook ter afschrikking aan een galg gehangen. Belangrijk onderdeel van de straf is dat het lijk niet op een normale wijze over de drempel van het huis van de overledene mag worden gedragen. Het wordt onder de drempel het huis uit gesleept, desnoods wordt een gat in de muur gehouwen. Daarna wordt het lichaam door de – smerige – straat getrokken, zodat iedereen kan zien dat de reputatie van de dader door het slijk wordt gesleept. Het lijk mag ook niet op gewijde grond begraven worden.
Met het lijk van Jan gebeurt dat dus niet. Jan Vrancken is als knecht in dienst bij de weduwe Vilters in Grave als hij op 19 maart 1663 zichzelf, in een kamer boven de deel, met een mes van het leven beroofd. De Hoge Vierschaar, de rechtbank in die dagen, zal een oordeel uitspreken over deze zelfdoding, maar familie en vrienden van de overledene mogen verzachtende argumenten naar voren brengen. De aanklager is overtuigd van de schuld van de zelfmoordenaar: hij eist dat het lijk onder de dorpel van het huis wordt getrokken, door de straten wordt gesleept en bij de kadavers worden gedumpt.
De twee broers van Jan, en zijn moeder en zuster, hebben een verdediger in de arm genomen en die betoogt voor de rechters, de schepenen, dat Jan niet schuldig is aan de zelfdoding, maar dat hij ten tijde van de daad door de duivel bezeten was. Dat wordt in die dagen nog wel als verzachtende omstandigheid beschouwd.
De vierschaar vindt die verklaring aannemelijk en beslist dat de familie over het lijk mag beschikken en in het geheim, maar zonder kist, ergens buiten de stad mag begraven. Daar staat wel iets tegenover: de familie moet 150 gulden betalen aan de Sint Elisabethkerk, nog eens 80 gulden aan de aanklager en de kosten van het proces vergoeden.
Illustratie: De zelfmoord van Judas. Een prent van Jan Luyken (1700). Bron: Rijksmuseum Amsterdam
Geraadpleegde bronnen:
- historiek..net
- dekennisvannu.nl
- Een land met goede justitie, Joh. van Dongen (1999)