Aflevering 128 van Sprekend Verleden
Burgemeester Herman van Hulten van Haps maakt zich zorgen. Het is zaterdagavond 2 januari 1926 en hij zit in de trein van Venray naar Kruispunt Beugen. Daar wil hij overstappen op het Duitse Lijntje naar zijn woonplaats Haps. Hij was een paar dagen weg tijdens de feestdagen, maar vanuit zijn gemeente hebben ze hem laten weten dat zijn komst dringend gewenst is. Vanwege ‘de toestand’. De toestand, dat is de dreiging van ‘de waterwolf’, zoals een journalist de zondvloed later die week zal noemen. Van Hulten weet het: op Nieuwjaarsdag is de Maasdijk tussen Overasselt en Nederasselt doorgebroken. Nu wordt een doorbraak tussen Beugen en Boxmeer gevreesd. Dan zal de vloed zich snel door het Land van Cuijk verspreiden; zelfs Haps, toch een eind van de rivier vandaan, lijkt dit keer natte voeten te krijgen.
Hij zit alleen in de coupé. Buiten hangt een dikke, grauwe regenlucht. Zo is het al dagenlang. Sinds half december regent het bijna onophoudelijk, geen wonder dat de rivier buiten haar oevers treedt. Voorbij Boxmeer schuift hij het raam naar beneden om te kijken of hij een glimp van het dreigende water ziet, maar de slagregen slaat zo hard naar binnen, dat hij snel het raam weer sluit.
Kruispunt Beugen wordt gehaald. De weg naar Haps is nog begaanbaar, nog een halfuur lopen en dan is de burgervader op zijn post.
De vrees wordt bewaarheid; op zondagochtend breekt de dijk bij Beugen door en loopt zijn gemeente onder. Veel boeren zijn er niet op voorbereid, hebben de grootste moeite hun vee op hoger gebied te krijgen. Koeien en varkens worden, waar dat kan, naar de spoordijk gedreven.
Om half twaalf arriveert een trein uit Boxtel met militairen. Die moeten verderop hulp gaan verlenen, maar de trein kan niet verder. Het viaduct bij Kruispunt Beugen, waar Van Hulten de avond daarvoor nog uitstapte, wordt door het kolkende water bedreigd; verder rijden is geen optie. Later die dag zal blijken dat het een geluk bij een ongeluk is dat de gestrande militairen noodgedwongen in Haps moeten blijven.
Rond zeven uur ’s avonds arriveert uit de richting van Mill een personentrein. Ook voor die trein is Haps noodgedwongen het eindpunt. Nieuwe passagiers stappen in en dan rijdt de trein terug in de richting van Mill.
De trein is nog geen tien minuten op weg als het vreselijk mis gaat. Tijdens het passeren van de spoorbrug over de Raam dondert de locomotief de beek in. De steunmuren zijn door het bonkende geweld van het water verzwakt. Het rijtuig 3e klasse raakt los van de loc en wordt in de diepe beek gekatapulteerd, maakt enkele salto’s en komt op zijn kant in het water te liggen. De zeven passagiers weten nauwelijks wat hen overkomt. Vol schrammen en builen, maar verder ongedeerd, weten ze de raampjes stuk te slaan en op de zijkant van de wagon te klimmen. Het treinpersoneel, dat ook ongedeerd blijft, waarschuwt Haps en het duurt niet lang of militairen komen met sloepen aangevaren om de hevig geschrokken reizigers te redden.
Vijfentwintig jaar later, in 1951, als hij met pensioen is, weet Van Hulten zich het ongeval nog haarfijn te herinneren als hij er in een boekje verslag van doet. Met gevoel voor dramatiek schrijft hij boven een passage: ‘In het aangezicht van de dood’.
Foto: De treinwagon na het ongeluk op 3 januari 1926. Foto uit Haps en het Land van Cuijk, Rien van den Brand