Ik mocht weer naar het museum. Trappelend van ongeduld op de stoep van het Noordbrabants Museum in Den Bosch. Ticket met tijdslot voor zondagochtend duidelijk zichtbaar in de hand. Dáár het bord met regeltjes. Mondkapje in de aanslag, zeker wel. Anderhalve meter afstand houden jawel, in gedachten sprak ik de belofte uit: ‘Dat verklaar en beloof ik’. Handen bij de ingang desinfecteren, uiteraard. Bij de uitgang nóg eens, tuurlijk. De pijlen van de looproute volgen, doe ik. Alles doe ik. Alles om maar weer te mogen dwalen door de zalen, me te laten verrassen door de inventieve creaties van de kunstenaar, alles heb ik ervoor over, al die niet normale zaken die wringen met mijn aangeboren drang om mijn eigen regels te volgen en niet die van een ander, alles, nou ja, bíjna alles, mijn pincode krijg je niet, bijna alles om eindelijk weer iets heel normaals te kunnen doen: naar schilderijtjes kijken.
Was er verbazingwekkend snel op uitgekeken. Na een krap uur zat ik al aan de koffie in de binnentuin waar de kelner me lachend vroeg hoe ik die koffie wilde nuttigen met dat kapje voor mijn mond. ‘Dat mag buiten af, hoor.’
Deden de schilderijtjes me niets? Misschien was het te veel ineens. Een deskundige waarschuwde in de krant dat dit zou kunnen gebeuren. Dat we na de lockdown overweldigd zouden worden door al die vrijheden. Dat we beter stapje voor stapje konden doen.
Op straat zag ik het mooiste schilderij. Iemand had De intocht van Christus in Brussel van James Ensor (1889) gekopieerd. Straten en pleinen hadden zich gevuld met uitbundige gezichten. Den Bosch had zich in een krap uur getransformeerd tot één groot wemelend terras. Geen stapjes, met volle vaart vooruit.