Uitgesproken op zaterdag 29 mei 2021 tijdens Taal aan de Maas in de Schouwburg Cuijk
Een ode aan de fantasie*
Als het fluitsignaal klinkt, zoeken de spelers van Manchester City en Chelsea de kleedkamers op en schakel ik over op een andere zender. Vanuit de schouwburg wordt een boekenprogramma gestreamd. Achter het spreekgestoelte staat een man die een verhaal voorleest waarin ik plaatsneem in een wachtkamer. Ik kijk om me heen. Wachtenden zoals ik. Een enkeling wrijft over zijn bovenarm. Tegenover me zit een man met een verweerd gezicht. Grijze krullen walsen om zijn hoofd, laten zich met tegenzin in bedwang houden door een muts van bont, een muts van wasbeerbont.
Ik knik een groet en zeg: ‘Dat zie je niet veel meer, een muts van wasbeerbont.’
De man haalt zijn schouders op. ‘Van de week gekregen voor mijn verjaardag. Weet je dat ze die beesten zomaar uit een boom schieten? Maar het is zonde om zo’n mooi velletje weg te gooien. Dus.’
Hij haalt luid zijn neus op, een haviksneus zie ik nu, een weerbarstige rots in een zee van rimpels in de nasleep van een orkaan, gesecondeerd door priemende ogen die het observeren gewend zijn.
Of ik een tientje kan wisselen, vraagt hij. Ik tik ostentatief met mijn handen tegen de zakken van mijn colbertje. ‘Wie heeft er nog cash op zak’, zeg ik. ‘Iedereen wil dat je pint. Zelfs op de milieustraat mocht ik niet contant betalen. Het virus zit overal, zeggen ze, op winkelwagentjes en deurklinken en op briefjes van tien.’
‘Ze zeggen zoveel’, zegt de man met de wasbeerbonten muts. ‘Ze zeggen zo veel en ze geloven zo veel. En zelf denken ho maar. Dat volk van tegenwoordig luistert zelfs naar de weerman. Maar wie heeft een weerman nodig om te weten vanuit welke richting de wind waait?’
‘Kijk’ zegt ie. Zijn rechterhand verdwijnt in een zak van zijn jas. Ik zie nu pas dat het een stofjas is, een werkmanjas van verschoten blauw. Hij laat me een mobieltje zien, een Nokia uit het jaar nul.
Hij scharniert zijn bovenlichaam samenzweerderig naar me toe. ‘Ze tappen alle telefoons af’, fluistert hij. ‘Ook die van jou.’ Hij gooit de Nokia op de grond en trapt het ding met een ferme trap van zijn cowboylaars in gruzelementen. Stukjes kunststof en aluminium schieten alle kanten op en kraken onder de schoenen van de doktersassistente die een nieuwe wachtende zijn plaats wijst. Niemand kijkt op of om.
Dat van die weerman heb ik vaker gehoord. Ik pijnig mijn hersens. Maar waar en wanneer? Ik sluit mijn ogen, om me beter te kunnen concentreren. Maar mijn geheugen laat me in de steek. Het toont zich net zo tegendraads als dat vergeten doosje waarin ik vroeger maden bewaarde die ik als aas gebruikte bij het vissen. Met heel veel moeite krijg ik het lipje van het doosje open, dan exploderen honderden vliegen in mijn gezicht.
Als ik mijn ogen weer open doe, heeft iemand mijn brillenglazen vervangen door melkglas. Ik zie nog genoeg om de man met de wasbeerbonten muts tegenover me te herkennen, maar het is enkel zijn contour en die contour is verdubbeld. Er zitten er nu twee. De kopie van de één is slordig over de ander gelegd. Dan barsten de glazen en wordt de gedubbelde man tegenover me een zeventiende-eeuwer op een schilderij vol craquelé en meteen daarna dringen de tanden van een hooivork vlak boven mijn ogen door mijn huid.
Dit is hoofdpijn maar geen gewone hoofdpijn, dit is de hoofdpijn van ijs. Daar is mijn vader. Hij heeft me dat ijsje beloofd als ik braaf mee ging wandelen op zondagmiddag. Ik heb het wolkje ijs dat boven het hoorntje uitstak in één grote hap naar binnen gewerkt en nu is de hoofdpijn boven mijn ogen niet te harden. Au papa au. Daar komt die vork alweer. Ik krimp ineen van de pijn en sluit opnieuw mijn ogen.
Ver weg klinkt een lied. Ik herken de stem van Lil’ Kleine. ‘Houd je neus schoon’, zingt ie. Dan zie ik hem ook. De bling bling om zijn pols blijken handboeien te zijn. Zijn handen deinen schutterig mee in de melodie van een rap waarvan het meeste onverstaanbaar is. Gelukkig schiet Aleksandr Loekasjenko me te hulp. Hij houdt kartonnen borden in zijn hand waarop de tekstregels staan van Lil’ Kleines rap. Hij toont ze in de juiste volgorde, laat steeds op tijd een bord vallen zodat de volgende regel van het lied zichtbaar wordt:
– Zoek een nieuwe vriend als je beter verdient.
– Vermijd de schandalen en draag nooit sandalen.
– Wordt ziek als het moet maar genees dan weer goed.
– Verdien een medaille met een verhaal geheel in braille.
– Pas op voor het meisje dat je ooit aanbad, ze zal je verraden in het bubbelbad.
–Ze zal je verraden in het bubbelbad.
Dan trekt iemand het toneelgordijn van de schouwburg open en betreedt de man met de muts van wasberenbont het toneel. Met een gerichte klap slaat hij Loekasjenko tegen de grond. ‘Die is voor Roman Protasevitsj’, roept hij. Hij raapt een van de tekstborden op en schrijft op de achterkant: ‘Houd je parkeermeter in de gaten en volg geen leiders.’
Volg geen leiders.
Het lied sterft weg en de pijn in mijn hoofd ook. De zanglijster die me elke ochtend wakker maakt met zijn drukke vleierijtjes, imiteert het fluitje van een scheidsrechter. Ik voel een zachte hand die tegen mijn schouder tikt. ‘Meneer, meneer, hoort u mij?’
Ik open mijn ogen. ‘Waar ben ik?’
‘In de wachtkamer. U heeft zojuist een prik gehad. Tegen corona. U moest een kwartiertje wachten vanwege mogelijke bijwerkingen. Bent u in slaap gevallen?’
Ik sta op. De stoel tegenover me is leeg. Ik kijk de wachtkamer rond. Er is niemand meer.
‘Alles goed?’, vraagt de doktersassistente. Ik hoor een lichte bezorgdheid in haar stem, zie het ook in haar Levi-blauwe ogen. ‘Alles is goed’, antwoord ik. ‘Heb hooguit een beetje raar gedroomd. Heet jij niet Maggie?’ Ze schudt haar hoofd.
Op weg naar buiten, kom ik langs de balie. De radio staat aan en ik hoor flarden van een lied dat ik lang niet heb gehoord. ‘You don’t need a weatherman. You don’t need a weatherman to know which way the wind blows.’
Als ik bijna bij mijn auto ben, hoor ik mijn naam roepen. Ik draai me om. Uit de dokterspraktijk komt een meisje gehold. Het is Maggie die eigenlijk anders heet. Ze heeft iets in haar hand, zwaait er mee. ‘Meneer, meneer, u vergeet iets.’ Dan herken ik dat wollige ding in haar hand. Het is een muts. Een muts van wasbeerbont. Ik schud mijn hoofd. ‘Die muts is niet van mij’ zeg ik en ik lees in haar ogen dat ze weet dat ik lieg maar ze zwijgt en draait zich om.
Thuis ontbloot ik mijn bovenarm. De pleister die ik weg wil trekken zit er niet. Ik kijk in de spiegel: geen gaatje van een spuit te bekennen. Dan kleppert de brievenbus: er ligt een oproep op de mat: ‘U wordt uitgenodigd voor de eerste prik.’
- De goede verstaander heeft begrepen dat het hier eigenlijk een ode aan Bob Dylan betreft, wiens 80ste verjaardag op 24 mei werd gevierd. De geciteerde liedregels zijn afkomstig uit zijn nummer Subterranean Homesick Blues, een song waaraan ook daarnaast veelvuldig wordt gerefereerd.