Aflevering 120 van Sprekend Verleden
Zondag 15 oktober 1848 is voor burgemeester Hendrik Mooren van Haps allesbehalve een rustdag. Hij moet een proces-verbaal opmaken. In de anders zo rustige gemeente is die ochtend rumoer ontstaan. Er is een inbreker op heterdaad betrapt en er is een achtervolging geweest. Hij zal getuigen moeten horen en alles gedetailleerd aan het papier moeten toevertrouwen.
Vrijgezel Albert Bents (28) woont samen met zijn zuster Wilhelmina (26) in een huisje aan de noordwestkant van het dorp. Die ochtend gaan beiden om zeven uur van huis. Maar niet dan nadat ze zich ervan vergewist hebben dat zowel voor- als achterdeur goed gesloten zijn. Haps’ volk is goed volk. Maar je weet het nooit met vreemden.
Terwijl Wilhelmina naar de kerk loopt voor de vroegmis, maakt Albert een ommetje naar zijn land. Als hij terugkeert, gelooft hij zijn ogen niet. Hangt daar nou echt een kerel uit het dakraam van zijn stal? De vreemde laat zich op de grond zakken en draait zich verschrikt om als Albert roept ‘Wat moet dat daar?’
‘Ik zoek een jongen’, antwoordt de vreemde, als die van zijn schrik bekomen is. ‘Heb jij die toevallig gezien?’
Albert schudt zijn hoofd. ‘Wat heb jij in mijn huis te zoeken?’ De onbekende, die de dreigende houding van Albert blijkbaar niet aanstaat, loopt langzaam achteruit. Zegt dat hij niet binnen is geweest, dat hij alleen maar even door het venster heeft gekeken. Dan zegt hij iets vreemds: ‘Je hoeft niet naar binnen te gaan, want wat je zoekt ligt daar’, en hij wijst vaag naar een plek in het gras. Albert begrijpt er niets van: ‘Wat ligt waar? En wie heeft dat daar neergelegd?’
‘De jongen die ik zoek’, antwoordt de onbekende.
‘Ik denk dat jíj het heb weggepakt’, zegt Albert. Hij rent op de man af, maar die vlucht weg langs een heg, schopt zijn klompen uit en springt in de sloot, in de richting van het Hoefseveld.
Albert haast zich naar zijn buren, dat is hoeve de Beverskolk. Springt daar voor de ogen van enkele verbaasde kinderen op een paard en rijdt in galop de wegvluchtende vreemdeling na.
Juist op dat moment komen van boerderij De Hoef twee knechten gelopen, op weg naar de kerk. Gerard Goossens en Johannes Verbeten kijken raar op. Wat doet Bents op dat paard, zo op de vroege zondagmorgen? En waarom rent daar een vreemde kerel door de sloot?
‘Grijp die kerel!’, horen ze Albert roepen. De knechten aarzelen niet en storten zich op de vreemdeling.
In het gras bij Alberts huis vindt hij twee gouden oorhangers en geld, afkomstig uit een kast in de woning. Onderweg naar de burgemeester smeekt de vreemdeling om te worden vrijgelaten. Hij houdt vol dat hij een jongen verdacht had zien rondlopen bij het huis. Hij probeert de mannen om te kopen, maar die trappen er niet in.
De burgemeester gelooft de vreemdeling, die Arnold Thijssen (27) blijkt te heten en uit Uden komt, niet. De rechter enkele maanden later evenmin. Thijssen mag vijf jaar naar het tuchthuis.
Bij de illustratie: Dief wordt betrapt door twee gendarmes te paard. Uit: Album lithographique par Charlet 1836. Bron: Rijksmuseum Amsterdam