De jachtsneeuw weet van geen ophouden en de oostenwind blaast de knopen van mijn winterjas. Toch moet ik zondagmiddag even naar de dijk.
Het landschap dat zich uitstrekt achter de dijk, aan de voet waarvan ik geboren ben, is in elk seizoen de moeite waard. Maar als Boreas en Eurus, de goden van noord en oost, een ouderwets kussengevecht houden en het landschap bedekken onder een deken van dons, is het adembenemend.
Vóór me ligt de steile helling. De stemmen van jongens die elkaar uitdagen klinken op tegen het talud. Daar gaat het eerste sleetje, roetsj naar beneden, en het is alsof ik mee naar beneden glijd, net als ooit. Klem mijn vingers om het koude hout, knijp mijn ogen dicht en hoop dat ik het goede spoor heb gekozen, dat van de jongens vóór me, het spoor dat onderaan de dijk precies tussen de twee weipalen doorglijdt, precies tussen die twee palen door waarvan iemand het prikkeldraad heeft doorgeknipt.
Soms koos het sleetje een eigen spoor. Dan knalde de ongelukkige berijder tegen het draad aan en jankte naar huis, achternagezeten door een spoor van rode vlekken in de onschuldige sneeuw.
Geen gejank vandaag, geen prikkeldraad onderaan de dijk, enkel opgetogen stemmetjes. ‘Nog een keer!’
Thuisgekomen haal ik de sneeuwschep voor de dag en zet me aan een schoon paadje op de stoep. Tegen beter weten in. Het zal nog úren sneeuwen. Maar met elke schep die ik doe, veeg ik herinneringen weg.
‘Dat paadje is hooguit een bezem breed, veel te smal’, snauwt een passerende weetal.
‘Breed genoeg’, zeg ik. ‘Het is een coronapaadje. Er mag toch maar één persoon op bezoek komen.’
De neiging om hem een sneeuwbal na te jagen weet ik te onderdrukken. Ben geen jongetje meer.