De dichter dichtte ooit: ‘Ik ging naar Bommel om de brug te zien’. Dus ik ging zondagmiddag naar Gennep, om de brug te zien. Niet voor de brug zelf want daar is het nieuwe wel van af. Wel om een blik te werpen op het nieuwe monument dat tegen een bakstenen zijgevel van de Niersbrug is geplaatst. Het gedenkteken van Mirso Bajramovic toont ons menselijke contouren, gesneden uit cortenstaal, en dient ter herinnering aan de 22 Joodse inwoners die in de Tweede Wereldoorlog uit het stadje zijn weggevoerd.
Een minuut of tien dat ik daar stond. Kijkend naar de lege gezichten van mensen die ik nooit heb gekend, kinderen, vaders en moeders, van wie ik weinig meer weet dan dat ze zijn vermoord. Wat meer dan genoeg is om stil van te zijn.
Ik beklom de trappen van de brug en daar raakte mijn hoofd vol van het landschap van de Niersvallei. Ik zag het water dat worstelde met de zachte beklemming van de oevers, hoe het overnacht de weilanden beslopen had, ganzen die sopten door het natte gras, de skyline van Ottersum die zich liet kietelen door een waterig zonnetje, de Niers een spiegelend glas.
Ik hoopte dat ik, net zoals de dichter, een stem zou horen klinken in mijn oren, daar staande op de brug. Al was het maar de echo van de stem van een van die weggevoerde Gennepenaren achter me. Een stem uit de oneindigheid die me geruststellend toevoegde dat al wat geweest is, geweest is en zich nooit meer zal herhalen.
Maar al wat er galmde was de stilte.
’s Avonds thuis trilde mijn tv-toestel van het gejank en gejoel van dolgedraaide honden die blaften en brulden in Eindhoven en Urk, Geleen en Amsterdam. En wist ik waarom de stemmen uit het verleden die middag hadden gezwegen.