Ik kreeg medelijden toen ik eergisteren dat verhaal las over die aardappelboerin in Velp. Carla kan haar piepers aan de straatstenen niet kwijt. Ze heeft ze geteeld voor restaurants, voor de zelf gesneden friet die wij Hollanders, fijnproevers als we zijn, als bijgerecht verwachten bij elk hoofdgerecht, hoe exclusief het op de menukaart ook omschreven staat.
Maar de restaurants zijn dicht. (Terzijde: die van hotels zijn gewoon open. Ziet er vreemd uit als ik ’s avonds door het dorp loop. Alle cafés en restaurants in het donker, behalve dat ene met ‘hotel’ op de gevel. De warme gloed vanuit de restaurantzaal spiegelt zich in de natte straatstenen, ik zie gasten proosten aan een tafeltje. Was ik de kastelein van een gesloten zaak, dan voelde die warme gloed als een ijskoude ijspriem die mijn lijf doorboort.)
Nu ze de aardappelen niet aan de horeca verkocht krijgt, biedt Carla de piepers aan particulieren te koop aan. Overmand door compassie riep ik tegen mijn lief: ‘Haal eens een mud piepers in Velp!’ Gelukkig bedacht ik me op tijd dat we een mud aardappelen van zijn lang zal zijn leven niet op kunnen. Een mud frietaardappelen al helemaal niet. Zeventig kilo piepers snijden, bakken, dagenlang die geur in huis… Moet er niet aan denken. Ik vrees dat uiteindelijk weinig Velpse aardappelen in de frituur zullen belanden.
Door dat ‘mud’ was ik wel even terug in mijn jeugd. Toen kolen en aardappelen nog per mud werden afgeleverd. Toen mijn moeder een winter lang de voorraden angstvallig in de gaten hield. Want op een gegeven moment waren de schuren van pieper- en kolenboer leeg, wist ze. Denk dat ze mijn vader nu wel naar Velp zou hebben gestuurd voor een mud èrpel.