In Boxmeer mogen misschien wat meer arbeidsmigranten komen wonen. De gemeente overweegt het beleid te verruimen, zodat er meer huisvesting kan worden gerealiseerd voor de Oost-Europese jonge mannen en vrouwen die onze paprika’s plukken, onze gangen stucen en onze varkens in hapklare brokken snijden.
Dat u nu niet meteen denkt: fijn, eindelijk een bestemming voor dat lege kippenhok in de tuin. De gemeente gaat namelijk eisen stellen aan die kamers. Ze moeten ruim zijn, privacy bieden en geschikt sanitair hebben.
Gek hè, dat je als overheid eisen moet stellen. Dat je vervolgens ook nog eens de handen vol hebt met het controleren van die volgepropte voormalige kloosters en bejaardenhuizen. Dat je ’s morgens in alle vroegte busjes moet gaan aanhouden om te tellen of het uitzendbureau, in coronatijd, niet te veel Oost-Europese arbeiders in het busje heeft gepropt. Gek hè, dat het fatsoen om mensen van over de grens als gelijken te behandelen niet in onze genen gebakken zit.
Te weinig inlevingsvermogen, zoiets.
In de vijftiger jaren was mijn vader ook arbeidsmigrant. Zwoegde twee lange zomers bij een tuinder in Engeland. Daar was meer te verdienen. Ik zeg niet dat ik daardoor meer inlevingsvermogen heb. Maar soms, als ik een Poolse jongeman met zijn Aldi-tasje over de Sambeekseweg zie sjokken, zie ik mijn vader zitten in een krap Engels pension in de jaren vijftig.
Na terugkeer bleek hij een tik te hebben overgehouden: hij at alleen nog eieren met spek – bacon and eggs – als ontbijt. Hij zei dat hij het had getroffen. Zijn kamertje had namelijk een raam met uitzicht gehad. Op een bakstenen muur. Ook fijn: het raam kon open. Handig als ie ’s nachts moest plassen.