In de voormalige Deutsche Demokratische Republik (1949-1990) was kunst ‘staatskunst’. Na de Val van de Muur, dertig jaar geleden, verdwenen de meeste werken in de depots. Mondjesmaat worden die nu geopend. En blijkt de kunst van de ‘ossies’, zoals de Oost-Duitsers werden genoemd, veelzijdiger dan gedacht.
Eerder gepubliceerd in het zaterdagmagazine FD Persoonlijk van het Financieele Dagblad op 7 september 2019
‘Ach, dat zijn maar kindertekeningen!’ Met woorden van die strekking hield de West-Duitse kunstverzamelaar Willy Kemp (1927) de Oost-Duitse douane voor de gek. Het was 1965. De baleinen van het IJzeren Gordijn waren nog hard als staal. Kunst uit de communistische DDR mocht alleen worden uitgevoerd als die onder regie van de staat tot stand was gekomen. De abstracte tekeningen van de non-conformistische schilder Carlfriedrich Claus (1930-1998) vielen daar niet onder. Kemp was met zijn vrouw naar Oost-Berlijn gereisd. Mevrouw Kemp had op haar lichaam duizend D-Mark verstopt. Dat geld werd op station Friedrichstrasse geruild voor drie tekeningen van Claus. En de douaneman had de smokkel niet door. Het achteloze gebaar dat Kemp maakte naar de ‘kindertekeningen’, naast hem op het bankje in de trein, deed zijn werk.
Over kunst uit de DDR, de socialistische republiek die dit najaar dertig jaar geleden ophield te bestaan, bestaat een diepgeworteld vooroordeel. Het klopt dat de kunst in dienst stond van de socialistische modelrepubliek. Maar dat schilderijen alleen maar bevolkt worden door gespierde bouwvakkers, hardwerkende vrouwen en blozende kindertjes, met aan de horizon een opkomende zon die een licht over de heilstaat werpt dat enkel voorspoed belooft, is niet waar.
Georg Baselitz (1938), een kunstenaar die al vroeg het oosten was ontvlucht, was ook veel te ongenuanceerd toen hij in 1990 stelde dat in Oost-Duitsland geen kunstenaars woonden. Wie in de DDR verklaarde kunstenaar te zijn, was volgens hem een propagandist. De heilstaat verlaten was overigens een uitweg die velen verkozen boven werken onder het communistische juk: meer dan 665 kunstenaars verlieten na de oprichting van de DDR het land.
Wat wél een feit is, is dat de kunst van Oost-Duitse kunstenaars, de van staatswege goedgekeurde kunst zowel als die van non-conformisten als Claus, de afgelopen drie decennia in het vergeetboek is geraakt.
Waarom kregen we er weinig van te zien, de laatste dertig jaar? De verklaring is simpel: toen de Duitslanden in 1989 herenigd werden, was het Westen de dominante van de twee. En zo vulde het Westen ook de collectieve herinnering aan de verdwenen buurstaat in. Aangezien één Duitse dictatuur uit de 20e eeuw wel genoeg was om aan herinnerd te worden, werd de tweede, die van het communisme, het liefst zo snel mogelijk vergeten. Veel musea in het oosten kregen een directeur uit het westen die zich geen raad wist met de sociaal-realistische werken uit de DDR-tijd; ze verdwenen in de kelder.
Met de Val van de Muur had de ‘staatskunst’ zijn functie – verheerlijking van de heilstaat – ook verloren. En was dus overbodig geworden. Hetzelfde geldt voor de kunst die kritiek uitoefende op de dictatuur. Ook die was zijn functie kwijt.
Nu is door de eeuwen heen de functie van kunst altíjd aan verandering onderhevig geweest. We kijken nu anders naar een middeleeuws reliëf van Jezus’ lijdensweg dan de ongeletterde toeschouwers van toen die er een stripverhaal in zagen dat een bijbels verhaal uitlegde. Laat de tijd zijn werk doen en kunst krijgt een nieuwe interpretatie en een nieuw publiek.
Met de DDR-kunst is het niet anders. Sinds enkele jaren duiken de museumdirecteuren aarzelend hun depots weer in. Er zijn inmiddels alweer enkele tentoonstellingen geweest, in Weimar (2012) en Berlijn (2012 en 2017). En de depots blijven open: in het Kunstpalast in Düsseldorf is begin deze maand een tentoonstelling geopend van meer dan honderd werken van vijftien DDR-kunstenaars.
Terug naar het vooroordeel dat alle kunst staatskunst was en enkel sociaal-realistische thema’s verbeeldde. Wie zich niet aan het dictaat hield, had het verdomd moeilijk. Elke kunstopleiding was een staatsopleiding. Wie met kunst zijn brood wilde verdienen, moest lid zijn van het VBK, het Verband Bildender Künstler. Vergelijk het met de Nederlandsche Kultuurkamer tijdens bezet Nederland in WOII. Anders kon je geen schilderslinnen of verf kopen en exposeren was sowieso onmogelijk. De staat bepaalde ook welke werken in het buitenland getoond en verkocht mochten worden. De staat bracht ‘goedgekeurde’ kunst graag de grens over: het bracht vreemde valuta in het laatje. Het eigen laatje, welteverstaan.
Ook thematiek en stijl werden opgelegd. De thema’s moesten ten dienste staan van de verheerlijking van de heilstaat en haar inwoners. En de stijl dusdanig dat de kunst voor iedereen toegankelijk was. Geen kunst voor de elite, dus. Geen abstracte kunst, maar figuratieve afbeeldingen die ook Jan met de pet begreep. Saillant detail: Jan kwám ook in het museum. De Oost-Duitse musea konden rekenen op een miljoenenpubliek. Na de Val van de Muur liepen de aantallen terug tot die van een gemiddeld museum in het Westen.
Ondanks die Kulturpolitik was er een tweeledige tegenstroom. Er waren kunstenaars die binnen de kaders een onderscheidend kunstenaarschap zochten. Hun werkwijze was subtiel, hun kritiek op de maatschappij zat verstopt in de thema’s. Zij schilderden mythologische figuren die ontegenzeggelijk een roep om vrijheid symboliseerden. Icarus bijvoorbeeld. In diens dappere poging om met behulp van zelfgemaakte vleugels te ontsnappen aan koning Minos herkenden velen het verlangen om te vluchten naar het Westen. Zoals men zich ook herkende in Sisyphus, die steeds maar weer die steen de berg op moest duwen, een metafoor voor de monotonie en onvrijheid in de DDR. Die Flucht des Sisiphos, dat Wolfgang Mattheuer (1927-2004) in 1972 schilderde, is daarvan een sprekend voorbeeld en verbeeldt tegelijk het vluchtverlangen. Mattheuer was een schilder die samen met Werner Tübke (1929-2004) en Bernhard Heisig (1925-2011) tot de Leipziger Schule werd gerekend. Zij creëerden een eigen beeldtaal die sterk afweek van wat gangbaar was. Kunstenaars gebruikten ook maskers, marionetten en verkleedpartijen om de schijnwereld die de DDR-staat in feite was te verbeelden.
Dan waren er de kunstenaars die weigerden zich het korset van de VBK te laten aanmeten. Zij verdienden een karige boterham met geestdodende arbeid en werkten – soms in anonimiteit, soms in een openbaarheid die aanvaringen met de geheime dienst opleverde – stug door aan een eigen, soms uitgesproken staatsvijandig oeuvre.
De in de aanhef genoemde Carlfriedrich Claus was daarvan een vertegenwoordiger. Hij werd er door de geheime dienst zelfs van verdacht een geheim agent van het Westen te zijn. Ook Gerhard Altenbourg (1926-1989) past in dat rijtje. Zijn surrealistische, abstracte kunst paste niet in het DDR-systeem.
Soms kregen ze stiekem steun uit het westen. Dan werden hun werken de grens over gesmokkeld. Zoals Kemp deed met de tekeningen van Claus. Kritische kunstenaars als Altenbourg werden in het Westen bekender dan in hun Heimat. Bij kenners althans. Toen het volk het communistische juk van zich afwierp, verdween veel van hun kritische werk samen met de staatskunst in de kelders van de musea. Maar de sleutels van de depots zijn teruggevonden.
—
Utopie und Untergang. Kunst in der DDR, Kunstpalast Düsseldorf, van 5 september tot 5 januari 2020. Meer info: www.kunstpalast.de
Nog tot 22 september is in het Fotomuseum Den Haag de fototentoonstelling Ute Mahler & Werner Mahler – Voorbij de grenzen van de DDR te zien. Het echtpaar groeide op in de DDR en beiden waren sleutelfiguren in de Oost-Duitse fotowereld. Meer info: www.fotomuseumdenhaag.nl
Foto: Haus der Ministerien, Handwerker und Bauern (detail), 1950-1953, Max Lingner (1888-1959), tegelwand tegen het voormalige Haus der Ministerien van de DDR in Berlijn, nu het Duitse ministerie van Financiën, 24 x 3 meter. Voorbeeld van DDR-kunst die volledig door de staat is geregisseerd en het ideaal van de socialistische heilstaat verbeeldt.