Als Gradje Boemel de ogen opent, ontwaart hij een poort. Een eenvoudig exemplaar. Twee staanders van spaanplaat en goedkoop fineer waaraan twee kunststof hekjes bungelen. De gebruiksaanwijzing van Ikea ligt verfrommeld in een hoekje.
‘Het is weer een decor van niks’, foetert Grad. Hij schudt zijn schouders los en trekt zijn mondhoeken naar beneden. Hij voelt dat het nog werkt, dat hij de grijns waarmee hij in het ondermaanse de zalen plat kreeg, nog steeds op zijn gezicht toveren kan. Maar het blijft oorverdovend stil, geen applaus, geen buutenmars. De leegte echoot leegte en zelfs zijn eigen hartslag hoort hij niet.
‘Is hier iemand?’ Als zijn vraag onbeantwoord blijft, knerpt hij nog eens: ‘Hallo!’ En ineens is daar een gezicht van vroeger, één waarin hij zijn spiegelbeeld herkent. De kleine man met het bekende gezicht doemt op aan de andere kant van de poort en zet grote ogen op. ‘Gij hier? Ge bent veel te vroeg!’
‘Verdomd, het is ons pap’, zegt Boemel. Hij tikt tegen het gammele poortje: ‘Is dit armoedige zooitje alles wat je te bieden hebt? Dan zal het daarachter niet veel beter zijn. En waar is Petrus? Ben ik te min?’
Vader Nöl haalt de schouders op. ‘Met pensioen. Hij liet er te veel door. Omdat ik ervaring had met de poort van het kerkhof hebben ze mij er neergezet. Maar het is jouw tijd toch nog niet?’
‘Snap er niks van’, zegt Boemel. ‘Wilde net aan de Zugabe beginnen en toen ging het licht uit.’
‘Nou, kom d’r maar in dan’, zegt zijn vader terwijl hij het poortje opent. ‘Hier zijn de spotlights altijd aan.’
‘Klinkt goed’, zegt Boemel. ‘Ken jij trouwens de mop van die zatlap die aan de hemelpoort komt?’
‘Ach jongen’, zegt vader Nöl. ‘Die heb je van mij.’
(Foto: Wendy Lodewijk/Tonpraatfoto’s)