‘Vooruit Frans, rapen!’ riep Willem Schamp tegen zijn broer. Frans aarzelde niet en raapte, net als zijn broer, de gouden munten op die op de grond waren gevallen. Dat was op vrijdagmorgen 16 april 1897. De twee boerenzonen waren een akker aan het afgraven. Toen ze een kruiwagen zand in de stal omkieperden, had Willem een potje ontdekt. Eerst dacht ie dat het een steen was. Hij sloeg ermee tegen de muur en toen vielen de munten eruit.
Het bleek een belangrijke vondst, die als ‘de schat van Escharen’ de geschiedenis zou ingaan. Zo’n zeventig munten zaten in het potje, uit verschillende perioden en geslagen in verschillende streken.
Het goud in hun handen lachte de jongens toe en binnen de kortste keren werd een muntje bij een Graafse goudsmid voor anderhalve gulden verkocht. Als pastoor Everardus van Hooff geen lucht had gekregen van de bijzondere vondst, zouden de munten op die manier vast en zeker verder verspreid zijn geworden en, wie weet, omgesmolten. Maar de geestelijke realiseerde zich dat de schat uit historisch oogpunt van waarde was.
In die dagen werd er nog naar meneer pastoor geluisterd. Dus de twee broers waren wel zo goed om de muntschat in de pastorie in bewaring te geven. Van Hooff wist de directeur van het Koninklijk Penningkabinet in Den Haag, Henri Jean de Dompierre de Chaufepié, zover te krijgen de muntschat van dichtbij te bekijken. Die realiseerde zich, na bestudering, dat het een bijzondere schat was. Enkele maanden later werd het Oost-Brabantse dorpje onder de rook van Grave beroemd, toen de ‘schat van Escharen’ in landelijke kranten aandacht kreeg.
De schat werd echter ook onderwerp van discussie. In Frankrijk meenden deskundigen, zoals de directeur van het penningenkabinet te Parijs, Maurice Prou en numismaticus Raymond Serrure, dat het om vervalsingen ging.
Het zou er uiteindelijk toe leiden dat de twee broers uit Escharen bij de notaris van Grave een officiële getuigenis lieten vastleggen, waarin zij verklaarden dat ze dat potje met munten toch echt in de Esterense aarde hadden gevonden.
In 1957 maakt een Franse muntendeskundige, Jean Lafaurie, een einde aan de beschuldigingen die zijn landgenoten eerder, zonder enig bewijs, hadden gedaan. Aan de vooravond van een tentoonstelling van de munten beschreef hij ze uitvoerig en verklaarde dat het wel degelijk om authentieke munten ging uit de Merovingische tijd, vijfde tot zevende eeuw na Christus. Omdat de munten in plaatsen waren geslagen die heel ver uit elkaar lagen, onder meer Orléans en Marseille, maar ook Nijmegen, Keulen en Maastricht, meende hij dat het een bewijs vormde voor een vroeg-Middeleeuwse handelsroute van het zuiden van Frankrijk tot in Nederland en Engeland. Een handelsweg die in die tijd heel verklaarbaar zou zijn geweest, nadat de Alpen minder toegankelijk waren geworden na het uiteenvallen van het Romeinse rijk.
Wie weet, misschien is het potje door een handelaar op doorreis tijdelijk begraven, bang dat ie was dat zijn ‘portemonnee’ zou worden geroofd.
Op de foto een afgietsel van het potje, dat wordt bewaard in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. (bron: www.estersheem.nl)