Column bij gelegenheid van de officiële viering Maasheggen UNESCO biosfeergebied, op donderdag 7 maart 2019, in de weilanden te Oeffelt
‘U boft toch maar’, zei ik tegen de taxichauffeur. ‘Dat u in zo’n prachtig gebied mag wonen.’
We reden door het Zuid-Hollandse weidegebied, ergens tussen Gouda en Alphen aan den Rijn. Mijn maat en ik hadden zojuist een etappe van het Pelgrimspad afgelegd die ons dwars door het Groene Hart had gevoerd; de taxi bracht ons naar het station. Ons zwoegen door de zompige klei was beloond met panorama’s die leken te zijn losgeweekt van de doeken van Jacob van Ruisdael. Het leek alsof alle weidevogels van Nederland zich vandaag in de Noordeinder Polder hadden verzameld voor een modeshow. Van slobeend en krakeend, grutto en wulp tot witgatje en zwarte ruiter. En ooievaars in aantallen waar ze in Gennep stil van worden.
De taxichauffeur keek naar buiten, haalde zijn schouders op en zei: ‘Het is maar net wat je gewend bent, meneer. Ik zie gras en slootjes, meer niet.’
De taxichauffeur had gelijk. Het Groene Hart is gras in het kwadraat, met slootjes en hier en daar een watersnip. Als je het niet wilt zien, zie je het niet. En wie opgroeit in een cultuurlandschap dat door het specifieke landgebruik een bijzondere natuurwaarde krijgt, weet niet beter. Soms heb je de ander nodig die je vertelt: ‘Weet je wel dat jij in een heel bijzonder gebied woont?’
Mijn wieg stond zo goed als ín het Maasheggenlandschap. Er stond alleen een dijk tussenin. Geen overbodige luxe want in die dagen trad de rivier vaker buiten haar oevers. Dan was ik als Mozes in zijn mandje meegevoerd met de stroom.
Als kind was ik me niet bewust van de bijzondere waarde van die door heggen omzoomde weilanden. Volwassenen hadden dat bewustzijn overigens ook niet, maar daarover zo meteen meer. Tuurlijk, soms werd ik ’s ochtends wakker van een vreemd licht dat mijn slaapkamer binnengleed. Als ik dan opstond en door het raam uitkeek over de dijk, zag ik hoe de zon zijn allerbeste rood over de heggen legde. Een gloed die ik later die dag met alles wat mijn Caran d’Ache-doos te bieden had, probeerde te evenaren. Vergeefs.
Waren wij niet op school, dan sjouwden we door de weilanden en kropen door de heggen. Die we vervloekten, laat ik daar eerlijk over zijn. Als straks de sleedoorn en meidoorn weer bloeien, tooien de heggen zich met een verleidelijk masker. Maar daarachter gaan gemene doornen schuil. Bart kon ervan meepraten. Bart en ik hadden de woensdagmiddag goed besteed. Eerst hadden we geprobeerd of een uitgeholde knotwilg als openhaard kon dienen. Dat ging heel goed. Maar de een of andere spelbreker vond het nodig om de brandweer te bellen.
Daarna gaven we ons over aan een spelletje dat altijd veel voldoening gaf. Vanaf de steile oevers van de Maas gooiden we kluiten naar de dobber van een visser. Die schrok steeds op als hij een plons hoorde. Het duurde even voordat hij ons in de gaten kreeg, maar deze hield het niet bij een scheldpartij. Hij stond op en kwam met een verbeten gezicht achter ons aan.
Zie maar eens heelhuids door die heggen te komen, waarvan elke tak zich heeft gewapend met centimeters lange doornen. Bart, anders dan ik was hij in korte broek, haalde zijn been open. Toen we ons veilig wisten, bekeken we de schade. Het been lag open van knie tot enkel en we waren het erover eens dat het een stoer litteken zou opleveren. Maar het bloed moest gestelpt worden. Dus ik offerde één pijp van mijn lange broek en verbond zo goed en kwaad als het kon Barts wond. Fijne heggen die Maasheggen.
In later jaren vormden de Maasheggen voor ons jongens en meisjes een uitstekend biologieboek. Als de heggen dichtbegroeid en het gras hoog was, konden wij ongestoord elkaars plooien bestuderen. Soms zag je aan zo’n meidoorntak een rubber builtje hangen, zachtjes wiegend in de wind, door een jongen achtergelaten als wapentrofee, of, zo u wilt, een eerbetoon aan de alom geroemde vruchtbaarheid van de Maasheggen.
Tot ver in de jaren zeventig waren de Maasheggen geen Maasheggen maar weilanden waar boeren konden doen wat ze wilden en bestuurders zonder enige tegenstand zelfs een snelweg doorheen konden leggen. Als je het niet wilt zien, zie je het niet.
Tot slot neem ik u even mee naar een andere feestelijkheid. Het is zaterdag 11 juni 1960. Burgemeester Jozef Nolet van Boxmeer is trots als een pauw. Zojuist is het nieuwe gemeentehuis geopend. Als de laatste tonen van Pergolesi’s Laudate Pueri Dominium– uitgevoerd door het Brabants Orkest – wegsterven in de naar verse stuc ruikende raadszaal, presenteert hij een nieuw plan dat Boxmeer zal doen opstoten in de vaart der volkeren. Op een plek aan de Maas, een paar honderd meter hier vandaan, midden in wat we nu de Maasheggen noemen, komt een binnenhaven van twee kilometer lang. Langs die haven verrijst een industrieterrein. Geen kleintje hoor. Het wordt 112 hectare en er komen 5.000 mensen te werken.
Gejuich is zijn deel. Zowel De Volkskrant als dagblad De Tijd roemen de plannen.
U begrijpt dat het havenplan niet is doorgegaan. De burgemeester van Cuijk was namelijk net iets voortvarender dan zijn Boxmeerse collega. Cuijk had zijn havenplan, compleet met industrieterrein, in de Maasheggen van Katwijk, veel eerder ingediend.
Daarom staan we vandaag hier, in de wel bewaard gebleven Maasheggen van Boxmeer.
Ik bof toch maar, denk ik. Dat ik in zo’n prachtig gebied mag wonen. Terwijl, ach, gras en heggen, meer is het niet.