Misschien had ik wiskunde wél gesnapt als er in mijn tijd een poolbiljart spelende wiskundeleraar was geweest. Ben met terugwerkende kracht jaloers op leerlingen van het Elzendaalcollege die de stelling van Pythagoras (vast een stom voorbeeld) leren aan de hand van een keu en gekleurde ballen. Docent Erik van Haren haalde er het Jeugdjournaalmee.
Mijn eerste wiskundedocent was een juf. Als ik het woord toen had gekend, had ik haar waarschijnlijk een bitchgenoemd. Eén keer kreeg ik een voldoende. Dat was voor een proefwerk over negatieve cijfers. Waar ik niets van begreep. Weet nog dat ik met stijgende verbazing zat te luisteren naar de onzin die dat kwezelige pruimenmondje uitkraamde. Dat ik verbaasd rondkeek: was ik echt de enige die wist dat we in de maling werden genomen? Daar stond iemand met droge ogen te vertellen dat we sommen moesten maken met cijfers lager dan nul. Met niks dus. Iets dat er niet is, hoe kun je dat nu vermenigvuldigen? Twee keer niks is niks. En dan de uitkomst delen?
Moeder heeft vandaag géén appeltaart gebakken. Jantje is jarig en heeft drie vriendjes uitgenodigd. Ieder krijgt een even groot stuk van de taart die moeder niet gebakken heeft. Uit hoeveel stukken bestaat de taart?
Niks geen taart. Jantje is zijn vriendjes kwijt.
U begrijpt dat mijn abstractievermogen nog onvoldoende was ontwikkeld. Te lang op de lagere school met sommen geklooid waarin appels, peren en smakelijke taartpunten figureerden.
Met dat abstraheren is het later wel goed gekomen. Met wiskunde niet, ook al kon ik een aardig potje biljarten. Dat ik toch een voldoende kreeg heb ik te danken aan de jongen naast me. Die had een oogprobleem en schreef héél groot.
Geurt Franzen schrijft tweemaal per week (woensdag en zaterdag) de column Dwarskijker voor de editie Maasland van De Gelderlander
Foto: Ed van Alem