Het is 5 december 1952 als deze foto wordt gemaakt. Sinterklaasfeest in een houten barak in Mill. Met strakke gezichten kijken de bewoners in de lens. De goedheiligman is met enige moeite te herkennen: een staf, een mijter en een blanke baardmans tussen donkere gezichten. De grijns van een pikzwarte Piet, bovenin, en linksonder van hem een jongetje op de schouder van zijn moeder, met afgewend gezicht. Een troostende hand. Is het manneke bang van de knecht van Sinterklaas? Of moet hij niets hebben van dat rare Hollandse feest in die koude barak?
Er valt niet zoveel te lachen. De mensen op de foto komen van de Molukken, een eilandengroep ten oosten van Indonesië, en hun toekomst is buitengewoon onzeker. Een jaar eerder zijn ze, met ruim twaalfduizend anderen, per boot naar Nederland gekomen. Ze zaten in de tang. Enerzijds de regering van de jonge Indonesische republiek, die de Molukse eilanden had bezet, en anderzijds de Nederlandse regering, die zich geen raad wist met de Molukkers. De mannen waren trouw geweest aan de Nederlandse vlag, vaak van generatie op generatie. In dienst geweest als soldaat van het Koninklijk Nederlands Indische Leger (KNIL). Toen de Molukken voorjaar 1950 een eigen republiek hadden uitgeroepen, de Republik Maluku Selatan (RMS), bevonden deze KNIL’ers zich echter niet op Ambon of een van de andere Molukse eilanden, maar op het Indonesische Java. Samen met hun gezinnen, in Nederlandse legerkampen, in afwachting van wat de hoge heren zouden beslissen over hun lot.
Nederland legde hen een keuze voor die geen keuze was: soldaat worden in het Indonesische leger dat hun eilanden had bezet, ambteloos burger op Java of inschepen op een boot naar Nederland. Met een mogelijke terugkeer naar de Molukken. Ooit, op een dag in de toekomst waarop een pagina zou worden omgeslagen die niet besmet zou zijn met inktresten van alle gebeurtenissen daarvoor.
Een dag die nog steeds niet is aangebroken.
De Molukkers, toen nog Ambonezen genoemd, werden na aankomst over 90 barakkenkampen verspreid, woonoorden genoemd. De meeste werden getimmerd in buitengebieden van dorpen en stadjes ver weg van Den Haag. Uit het oog, uit het hart. In deze regio kwamen kampjes in Gennep, Vierlingsbeek en op de Vilheide in Mill. In 1941 had het rijk daar al een stuk grond gehuurd en als werkkamp ingericht. Met wat aanpassingen werd woonoord Vilheide gecreëerd. Drie barakken voor families, een keukenbarak, badbarak en wc-barak en ten slotte een apart gebouwtje voor de vrijgezellen.
De Molukkers waren tot hun ontsteltenis ontslagen uit de militaire dienst. Sommigen kregen het op de boot hiernaartoe te horen, te laat om nog terug te keren. Geen werk, geen geld, geen toekomst. In woonoord Vilheide kregen ze zakgeld: drie gulden per week (vergelijkbaar met 10 euro tegenwoordig) voor iedere volwassene en anderhalve gulden voor ieder kind. Werken mocht aanvankelijk niet: hun verblijf was immers tijdelijk. Daar geloofde ook de Nederlandse regering heilig in.
Volgende week deel 2: Gedwongen verhuizing uit het kamp.
Foto: Moluks Historisch Museum