Zaterdag 24 november 1917 was een bijzondere dag voor mijn grootmoeder, Geertrui van de Goor (foto). De Sambeekse ging trouwen. Dat was niets te vroeg voor de 29-jarige dienstbode. Veel leeftijdsgenoten zullen al getrouwd zijn geweest of zich verschanst hebben in een klooster. Truitje had toch nog de ware aan de haak geslagen en niet zomaar één. Geert Stiphout was met zijn 51 jaar weliswaar een ‘tikkeltje’ ouder, maar de kinderloze weduwnaar was in goeden doen: een heerboer met een flinke boerderij. Trui werkte bij hem als dienstmeid en van het een was het ander gekomen. Ze zou Geert negen kinderen schenken.
Het was een flinke stap omhoog op de sociale ladder voor de dochter van een eenvoudige dagloner. Een stap die ze trots zou uitdragen als ze op zondag ter kerke ging: met een Brabantse poffer op haar hoofd. Dat pontificale hoofddeksel wordt wel gezien als het voorbeeld van Brabantse klederdracht, maar die rol is beperkt. Het was in de eerste plaats een statussymbool: de opzichtige muts was peperduur. Alleen al de ondermuts kostte zo’n 75 gulden (huidige waarde: 800 euro). Daar kwam voor de poffer nog eens 25 gulden (270 euro) bij. Er zat al gauw zestig uur werk in. Een kostbaar bezit dus, zo’n poffer. Geen wonder dat het pronkstuk ook in testamenten opdook. De Udense Wilhelmina van den Tillaard liet in 1915 haar ‘beste muts met bijbehorende poffer’ na aan dienstbode Maria Donkers. Op de tweede plaats was het hoofddeksel slechts relatief korte tijd in zwang. Rond 1860, toen de boeren het wat beter kregen, kwam de muts opzetten, met het hoogtepunt rond de vorige eeuwwisseling. Na 1920 ging het snel bergafwaarts. Hoedjes deden hun intrede en ook al schreef de krant: ‘Een Parijse hoed maakt een vrouw uit het Land van Cuijk lelijk’, de vrouwen zelf hadden geen boodschap aan die aanmatigende opmerking. De draagsters van de grote mutsen vonden de poffers zwaar en erg onhandig op de fiets. Pleidooien in de Graafsche Courant (1929) en tien jaar later in de Cuijkse Echo om een moderne variant van de Brabantse muts te ontwikkelen, waren dan ook aan dovemansoren gericht.
De poffer had zich in de loop van de negentiende eeuw uit de eenvoudige Brabantse muts ontwikkeld. Die muts, gedragen tijdens het dagelijkse werk, kreeg een siervariant voor zon- en feestdagen. Bij de gegoede stand tenminste: middenstanders, de vrouw van de burgemeester, de echtgenotes van rijke boeren. De mutsen werden handgeborduurd en kregen een met bloemmotieven versierde brede strook die poffer werd genoemd. In Langenboom was het goed gebruik dat jongedames op eerste paasdag jongemannen ‘een zedige aanwijzing gaven dat ze gevraagd konden worden’ door voor het eerst een poffer te dragen. Een aansporing die de vrijgezellen de volgende dag al opvolgden: de meest gewilde meisjes, waarschijnlijk die met de mooiste poffers, werden al op tweede paasdag om hun hand gevraagd. Je moest er als jongeman als de kippen bij zijn. De meisjes lachten in hun vuistje. Hoe ging het gezegde ook alweer? O ja: ‘De kop moet de kont mee verkopen.’ BIJSCHRIFT: Links: poffer uit Sint Anthonis, te zien in het Openluchtmuseum te Arnhem. Rechts: Geertrui van de Goor (foto ’s: Openluchtmuseum en privebezit)