Las dat het parkeerterrein tegenover de toekomstige super van Jan Linders in Boxmeer naar Titus Brandsma (1881-1942) zal worden genoemd. Compleet met gedenkteken, te maken door kunstsmid Jules Baltussen. Mooi, was mijn eerste gedachte. Maar dat hoofd van mij, dat zich zelden een moment van rust gunt, gaat vervolgens malen, schetst een beeld van hoe dat er gaat uitzien en hupsakee: dan kantelen mijn gedachten. Of je het anders noemt of anders inricht, een beeld neerzet of niet, het blijft toch een parkeerterrein. Of dat een waardige herinnering wordt aan de in Dachau omgekomen pater die ooit in ‘ons’ karmelietenklooster woonde?
Ik begrijp wel dat Boxmeer iets wil doen ter zijner nagedachtenis. Er is nu niets. Er wás wel wat, maar dat is verdwenen in de hongerige muil van de tijd, die, als je niet oppast, alles opslokt. Het heette ‘Titus Brandsmagroep’ en het was de naam van de Boxmeerse verkennerij. Als wij, Boxmeerse verkenners, met scouts uit andere dorpen het spel van Baden Powell speelden, verbaasden we ons erover dat die andere verkenners zulke kleurige dassen om de hals droegen. Die van ons waren poepbruin. Op ons gemopper had de hopman een passende reactie: ‘De kleur herinnert aan de bruine pij van pater Titus Brandsema, onze naamgever.’ Waarna wij er het zwijgen toededen, het leren riempje dat de das samenbond, strakker trokken en met een meewarige, misschien zelfs minachtende blik die bonte mengeling van onbetekenende dassen van andere scouts gadesloegen.
Is het Wilhelminaplein, tegenover de kerk, dat officieel toch naamloos is, niet een beter pleintje voor Brandsma? En dan de nieuwe boom, die er sinds kort staat, ook zo noemen: Titusboom. Doen.