Misschien was hij verdoofd geweest. In coma of zo. Zo heeft hij het net verteld tegen Van Wieringen, zijn advocaat. Dat hij zo van de kaart was door die droge mededeling van de agente over de vingerafdrukken, dat hij gedwee mee was gegaan naar het politiebureau, daar een verklaring had afgelegd en zijn vingerafdrukken had laten nemen. ‘Stommeling’!’ zei Van Wieringen. ‘Had mij nou eerst gebeld. Dit geeft alleen maar onnodig gedoe. Afijn, ik zal zien of ik de schade beperkt kan houden.’
De afdrukken in het bloed op de deur in het oude ziekenhuis waren die van hem, natuurlijk, dat kon niet anders. Dat heeft hij net ook grif toegegeven op het politiebureau. Dat hij inderdaad in het gebouw was geweest, dat hij een schot had gehoord en vervolgens de dode hond had zien liggen. Maar dat hij het beest niet had doodgeschoten. Aan de trilling van de wenkbrauwen van de agent tegenover hem had hij gemerkt dat die hem niet geloofde. Maar diens vingers hadden Beerseke’s woorden zonder aarzelen ingetikt op het toetsenbord. De hond was van een bewakingsfirma en ‘flink wat duiten waard geweest’, aldus de agent.
Dat zijn vingerafdrukken ook op de achterdeur van Tosti Tango waren aangetroffen, dat had Beerseke meer hoofdbrekens gekost. Hij had verklaard dat hij er een paar weken geleden voor het laatst was geweest. Omdat in dat pand zijn imperium was geboren, had hij erop gestaan de overdracht van die zaak zelf te doen. Hij had de nieuwe beheerder persoonlijk rondgeleid en misschien, waarschijnlijk zelfs, had hij toen ook de klink van de achterdeur aangeraakt. Zo moest het zijn geweest. Misschien had hij gewezen waar de vuilcontainers stonden. Een andere verklaring had hij niet. De agent had gezwegen, zijn vingers hadden gerateld. Het geluid had een onaangenaam gevoel opgewekt in Beerseke. Hij had zijn handtekening onder de verklaring gezet en het had gevoeld alsof hij zijn eigen doodvonnis had getekend.
Op de vraag wat er nu zou gebeuren, had de agent geantwoord dat alle stukken naar justitie zouden worden gestuurd. ‘Wij doen nu even niets. Maar als ik ú was, zou ik een advocaat bellen.’
Nu zit hij aan de bar. Na zijn telefoontje met Van Wieringen was hij naar de Freule gereden. Drie borrels heeft hij zich laten inschenken door Freddy, die dan weer zalvend, dan weer bijna smekend op hem in heeft gepraat. Waarom Beerseke zo chagrijnig is? Welk verdriet hij te verdrinken heeft? Of het klopt wat ze zeggen, dat hij stadswacht Johnny de bril van zijn hoofd heeft geslagen? Beerseke houdt zijn mond. Hij heeft al veel te veel gezegd. Het wordt tijd voor actie. Iemand heeft het op hem gemunt en het kan bijna niet anders of het is Herman Crans, zijn rivaal voor het leven. Die wil hem die brandstichting in de schoenen schuiven en die dooie hond op de koop toe. Beerseke grijpt naar zijn telefoon en scrolt in zijn contacten naar de M. Drukt dan op Muntje, Willy. Zijn drinkmaatje die veel meer is dan dat. Hij is de man in de schaduw, die hij kan vertrouwen zodra er iets gebeuren moet dat geen sporen mag achterlaten. Een man die geen vragen stelt, wiens hand als geen ander vertrouwd is met Beerseke’s bankbiljetten, wiens strafblad niet blanco is, maar waar nog altijd meer door hem gepleegde misdrijven níet op staan dan wel.
‘Willy? Beer hier. Ik heb een klus voor je.’
Wordt vervolgd