Beerseke schopt zachtjes tegen het lichaam van de hond, maar er zit geen leven meer in. Morsdood. De kogel is dwars door de kop van het dier gegaan. Het oog dat nog intact is, kijkt Beerseke glazig aan. De lange, rozige tong hangt uit de bek in de plas bloed die steeds groter wordt. Alsof de hond het levensvocht dat uit hem stroomt weer oplikken wil, een vergeefse poging de dood uit te stellen.
De gang is leeg en Beerseke’s roepen blijft onbeantwoord. Wie heeft in godsnaam dat beest doodgeschoten? En waarom is de schutter ervandoor gegaan? Het zal niet de beveiliger zijn geweest, daar gelooft Beerseke niets van. Iemand is in de gang geweest en die moet hebben geweten dat Beerseke zich achter de deur bevond. Die heeft hem uit zijn benarde positie willen redden, zonder zich bekend te maken. Een unheimisch gevoel bekruipt hem, een rilling die in zijn onderrug begint en naar zijn hals trekt. ‘Brrr.’ Hij schudt zijn hoofd, als een paard dat de vliegen uit zijn ogen slaat, en vermant zich. ‘Ik moet hier weg’, fluistert hij.
Zijn zitvlak is doordrenkt met bloed en het kleeft ook aan zijn vingers. Op de deur is een afdruk van zijn hand achtergebleven toen hij zich oprichtte. Moet hij het wegvegen? Waarmee? Laat maar.
Hij vindt het gat in de omheining en als hij zich aan de andere kant opricht, hoort hij hoe een auto afremt. Shit, denkt hij, als hij het bleke, bebrilde gezicht herkent dat hem nieuwsgierig door de voorruit aankijkt. Johnny de stadswacht. Ooit, toen Beerseke nog rookte, kletste hij je de oren van de kop als je een pakje sigaretten bij hem kocht. Toen er geen leven meer zat in zijn tabakszaak, kon hij aan de slag als opzichter van de gemeente. Hij kreeg een uniform om zijn dunne lijf en mocht voortaan pubers die hun blikjes niet in de prullenbak gooiden bestraffend toespreken. Hij nam zijn nieuwe taak uiterst serieus. Té serieus, vonden veel van zijn oude klanten. ‘Niks mee te maken’, zei hij tegen oude vrouwtjes die ondanks het verbod toch door het winkelcentrum fietsten omdat dat nu eenmaal de kortste weg was naar de bibliotheek. ‘Maar Johnny, ik was altijd zo’n goede klant!’ Daar had hij niks mee te maken, zei hij dan, en hij genoot zichtbaar als hij zo’n vrouwtje publiekelijk de wacht aanzegde. Was het de tweede keer dat hij haar betrapte, dan volgde onherroepelijk een bekeuring. Inmiddels heeft de gemeente zijn dienstfiets vervangen door een elektrische auto waarop, naast het logo van de gemeente, de letters ‘handhaving’ prijken. Johnny is er nóg groter door geworden. En eenzamer. Geen van zijn oude klanten maakt nog een praatje en het gevolg is dat Johnny zijn rol als moderne veldwachter nog serieuzer neemt, nóg verbetener kleine overtreders in zijn boekje opschrijft.
Beerseke recht zijn rug, geeft Johnny een kort knikje en draait zich van hem weg. Hij hoort hoe achter zich een portier wordt geopend, maar negeert het geluid en versnelt zijn pas. ‘Hé, hé, wacht eens even’, hoort hij Johnny roepen. ‘Wat moest jij daar? Dat is privéterrein, jij was in overtreding. Hé, stop, stop, Beerseke. Ik eis een verklaring!’
Abrupt staat Beerseke stil en voelt hoe Johnny tegen hem opbotst. Hij draait zich om en ziet hoe de stadswacht zich bukt, hoe diens handen naar de bril reiken die op de grond is gevallen, de bril waarop Beerseke juist nu zijn voet zet.
‘Oeps. Sorry…’
Wordt vervolgd