De heide, die was vroeger van iedereen. Nou ja, niet echt natuurlijk. Maar de kleine boertjes staken er, als ze die nodig hadden, heideplaggen uit en werden daarbij door niemand een strobreed in de weg gelegd. Ze gebruikten de heide als meststof. In de potstal werden de stugge planten vermengd met de mest van de koeien die er stonden, met de bedoeling dat de natte mest wat droger werd. Dan was die makkelijker over het land te verspreiden. De kwaliteit van de heide was wisselend, maar de kleine boeren hadden weinig andere manieren om hun grond wat vruchtbaarder te maken.
In de 19e en begin 20e eeuw werden peel en heide steeds meer waard. Grootschalige ontginning maakte die grond vruchtbaar, maar helaas voor de boertjes kwam dat gewin meestal niet in hun zakken terecht, maar in die van rijke ondernemers.
Op 6 augustus 1910 merkten een aantal Overloonse boertjes, onder wie Gerard Bloemen (45) en zijn twee zoons Carolus (17) en Martinus (19), dat de tijden veranderden. De heidestruiken konden niet meer zomaar afgestoken worden. Rijksveldwachter Hamelink zag het drietal bezig op Het Vlak, bij Overloon, en verbaliseerde hen. Ook enkele andere boeren werden aangehouden.
Op 18 oktober van dat jaar stonden de boeren voor de rechter. Hen werd verweten heide te hebben geplukt die eigendom was van de toenmalige gemeente Maashees en Overloon. De boeren gaven toe dat ze op die bewuste dag heide hadden geplukt, maar waren zich van geen kwaad bewust. Dat deden zij al jaren en dat hadden hun voorvaders ook al gedaan. De advocaat die ze in de arm hadden genomen, Hesseling, had zijn huiswerk grondig gedaan. Hij had een document op de kop getikt uit 1308 en daarin stond dat Jan van Kuik, destijds heer en meester in het Land van Cuijk, de inwoners van Overloon toestemming gaf heideplaggen te steken. Oud-burgemeester Bonants, inmiddels 78, was naar de rechtbank gekomen om te bevestigen dat de boeren jarenlang niets in de weg was gelegd. Daar stonden de rechters van te kijken. Dat zou best eens waar kunnen zijn, maar dan was de hele kwestie geen zaak voor de strafrechter. De ‘nieuwe’ burgemeester, Rieter, zei dat de tijden nu eenmaal veranderden en dat de gemeente de heide wilde gaan ontginnen. (Boze tongen beweerden dat die burgemeester in 1909, tijdens zijn kandidaatstelling, had beloofd dat wie vóór zijn kandidatuur was, het recht op plaggen zou behouden en anderen niet.)
Iedereen leek zich met de kwestie te bemoeien. Het bestuur van de Boerenleenbank kwam daags voor de zitting nog bij elkaar om te besluiten dat als het geschil bij een burgerlijke rechtbank zou worden aangekaart, de bank het proces zou betalen.
Pas in de zomer daarop deed de rechtbank in Den Bosch uitspraak. Volgens de rechtbank was niet gebleken dat de boeren toestemming hadden om heideplaggen of –struiken weg te nemen. Maar de rechters gaven de boeren het voordeel van de twijfel. Het zou kunnen dat ze te goeder trouw hadden gehandeld, dat ze niet bewust andermans eigendom aan het stelen waren geweest. Zodat de eis van de officier van justitie – 1 gulden boete en twee dagen celstraf per persoon – werd genegeerd en de boeren, ook vader en zoons Bloemen, werden vrijgesproken.