Het was in Doornroosje. Hij stond vooraan in de nieuwe Nijmeegse poptempel, net als ik. Petje op zijn hoofd met de naam van de band erop. Niet al te groot, maar breedgeschouderd. Breed genoeg om zijn plek bij het podium aan niemand te hoeven verantwoorden. Linkerarm om zijn liefje, in zijn rechterhand een glas. Genietend van het bandje.
Daar kan ik van genieten. Van iemand die geniet.
Na een paar nummers werd petje onrustig. Keek steeds vaker achterom, met een blik die steeds minder op genieten leek. Zijn ergernis was de mijne. Twee ogenschijnlijke fans hadden een eigen universum gecreëerd. Met hen beiden als het onbetwiste middelpunt. Een universum dat niet groter was dan de ruimte die ze samen innamen. Maar toch. Ze waren breder in de schouders dan petje en twee koppen groter. Verdwaalde basketbalspelers. Een kleerkast en een knotwilg. Die het gebrek aan verstand en het gemis van fatsoen compenseerden met vet en spieren.
Luid en onbevangen becommentarieerden ze de verrichtingen van de jongens op het podium, commentaren die ze afwisselden met wederwaardigheden uit de sportschool.
Ik was al lang niet meer bezig met de band. De leadzanger deed zijn stinkende best, de gitarist liet zijn instrument janken en de bassist trok zijn vingers kapot. Maar ik werd afgeleid. Door het onbeschaamde geouwehoer van kleerkast en knotwilg. Waar iedereen zich aan stoorde, waar niemand wat van zei.
Maar meer nog door petje. Hoelang hield hij dat vol? Zou zijn ergernis het winnen van de sussende gebaren die zijn liefje al een paar keer had gemaakt, steeds als hij een onweersblik naar achteren wierp?
Daar kan ik van genieten. Stiekem. Van iemand die zich staat op te vreten.
Ik zie het duiveltje op de ene schouder en het engeltje op de ander. De gemene grijns van het duveltje dat petje wat in het oor fluistert: ‘Laat jij je avond verknallen door die gasten?’ Ik hoor het zalvende stemmetje van de engel: ‘Concentreer je op de band, druk je liefje wat steviger tegen je aan!’
Als ik had moeten wedden, had ik mijn centen op de engel gezet. Het verschil was te groot: petje tegen kleerkast en knotwilg, 0-2.
Ik zou mijn geld kwijt zijn geweest. Want het duveltje won.
Terwijl een nummer ten einde liep, maakte petje zich los van zijn meisje en draaide zich om. Tikte de kleerkast op diens schouder. Het was alsof iemand in één keer alle nooddeuren opende. Een koude vrieswind trok door de zaal. Een man of tien, twintig stond om me heen, hield de adem in terwijl de kleerkast zich naar petje toedraaide. ‘Hé man, tof concert hè?’
Ik durfde niet te luisteren, nauwelijks te kijken. Maar het moest.
‘Heel tof’, zei petje, bedaard, maar het vuur spatte uit zijn ogen. ‘Het zou nóg toffer zijn…’Hij aarzelde even, als om het effect van die paar woorden alvast te wegen, en zei: ‘…als jullie je mond zouden houden. Snap je? Sodemieter anders op naar achteren.’
Ik hoorde het intro van een bekend liedje. Hield mijn adem in. Zette me schrap om achteruit te wijken. Voor het geval dat.
De kleerkast grijnsde. Draaide zijn gezicht naar zijn maat. ‘Jij of ik?’, zei hij. De knotwilg schudde zijn schouders los. Ook zo’n grijns. ‘Ik dan maar’, zei die. Hij draaide zich om en baande zich een weg naar achteren. De kleerkast glimlachte naar petje. ‘Have fun’, zei hij. En volgde zijn maat.
De wind ging liggen.