Column, uitgesproken op zondag 22 november 2015 in het kader van het symposium over vluchtelingen ‘Oost West Thuis Niet Best’ in Schouwburg Cuijk
‘Hoe weet ik wat de vluchteling voelt?’, vroeg ik aan de spiegel. En de spiegel zei: ‘Maak je liever druk om vrouw en kinderen. Laat ze hun boeltje bij elkaar pakken en haast je. Laat ze de pannen niet vergeten. En je oude moeder, leg ze op een slee en laat je os die slee trekken. Zeg tegen je vrouw dat ze de vloer van de hut niet hoeft aan te vegen, de rouwdouwers die zo meteen over de drempel komen, zullen zich niet storen aan het stof. Haast je. Verlaat je dorp en trek westwaarts, zo snel je kunt en zo ver je kunt.’
Nog voordat ik mijn mond kan openen om te vragen waarom, zegt de spiegel: ‘Vraag niet waarom, maar kijk naar buiten. Als je goed kijkt, zie je aan de einder de stofwolken die de troepen van Attilla de Hun opwerpen. Ze rijden sneller dan jij denken kunt. Haast je. Haast je en verlaat je geboortegrond. En als je ver genoeg verwijderd bent van dat stukje grond dat jij als het jouwe beschouwt, dat je met je zweet hebt bewaterd als het te droog was, dat het ene jaar te gierig was om je wat korrels graan te gunnen en het andere jaar zelfs de honger van je buren stillen deed, als je ver genoeg verwijderd bent en je een beetje veilig weet, bedwing dan de neiging en kijk niet om. Laat een rookkolom die opstijgt uit je dorp niet het laatste beeld zijn dat je herinnert aan je geboortegrond.’
Maar ik voelde niets. Dus ik vroeg het nogmaals aan de spiegel. ‘Wat voel ik als ik een vluchteling ben?’ En de spiegel antwoordde: ‘Stop met piekeren over hoe het voelt. Maak je liever druk om je hachje. Dat je vannacht de Bartholomeusnacht hebt overleefd, biedt geen zekerheid voor de toekomst. De moordenaars rusten uit, misschien hebben ze het bloed van hun messen geveegd, maar ze hebben hun wapens niet opgeborgen. Verloochen je geloof… of pak je boeltje. Sluip, nu het donker nog heerst in de straten van Parijs, de stad uit. Luister niet naar de jammerklachten die zich losmaken van de muren waarachter zwaargewonde geloofsgenoten een vergeefse strijd voeren met de dood. Wees wijs en maak je uit de voeten, trek naar het noorden, naar de republiek waar wie je bent en wat je gelooft wordt gerespecteerd. En ik geef je één goede raad: als je straks de stad achter je laat, kijk niet om. De kleur van de opkomende zon die de contouren van Parijs zal doen oplichtten, zal je te veel herinneren aan het bloed dat je vannacht hebt zien stromen.’
Ik wist nog steeds niet hoe het voelt om een vluchteling te zijn, ik was nog steeds op zoek naar de vluchteling in mezelf. Ik kon er niet van slapen. En toen ik dacht dat ik wakker lag, verscheen in een droom mijn moeder. Ik zeg: ‘Moeder, hoe heb je je bevrijd uit dat diepe graf?’ Maar ze negeert mijn vraag en zegt: ‘Ik moet opschieten.’ Ik zeg: ‘Wat zie je er jong uit en toch, het spijt me dat ik het zeggen moet, zo dik…’
‘Ja maar…’, zegt ze. ‘Ik heb drie truien aan. En daar een jas overheen en nog een. We mogen niets meenemen, alleen de kleren om ons lijf, zo is ons gezegd. Ik moet me haasten. Ik moet mijn kleine zusjes nog aankleden en mijn moeder nog helpen zoeken want ze kan haar gebedenboek nergens vinden. Ze zeggen dat op het kerkplein een vrachtwagen voor ons klaarstaat. Ze zeggen dat de Tommies ons naar veiliger gebied zullen brengen, ergens diep in Brabant. Vannacht hebben de Duitsers vanaf de overkant van de rivier weer granaten op ons afgevuurd. Gisteren zijn vier jonge mannen in een auto vlak bij ons huis op een Duitse mijn gereden. Twee zijn dood. Ik weet niet waar we naartoe gaan, weet niet wanneer we terugkomen, óf we terugkomen. En wie geeft de kippen voer? Als ik straks mijn geboortehuis verlaat, met niets als de kleren aan mijn lijf als bagage, met een kleine op de arm en mijn jammerende moeder aan mijn zij, ik weet niet of ik me dan durf om te draaien. Ik ben zo bang dat wat ik zie, ik nooit meer terug zal zien.’
Ik begon te voelen wat het is om een vluchteling te zijn. Ik zeg tegen de spiegel: ‘Misschien dat ik het weet’, waarop de spiegel zegt: ‘Wat doet het ertoe om te weten wat het voelt om een vluchteling te zijn. Mag ik jou eens een vraag stellen?’, zegt de spiegel. ‘Is goed’, zeg ik, ‘stel je vraag.’
‘Is er iets wat je dierbaar is?’, vraagt de spiegel. ‘Natuurlijk’, antwoord ik. ‘Mijn vrouw, mijn kinderen.’ ‘En’, zeg ik, nadat ik me in mijn arm heb geknepen om te voelen of mijn lijf er nog was: ‘En mijn lijf’.
‘Dan is het goed’, zegt de spiegel. ‘Zolang je iets hebt om voor te leven, heb je iets om voor te vluchten. En onthoud: je hoeft geen vluchteling te zijn geweest om er een te worden.’