Gesproken column, uitgesproken op het Boek & Bal van 16 maart 2018 in de Schouwburg Cuijk
In het diepst van mijn gedachten ben ik een dichter. Ik steel die zin van Willem Kloos met enige schroom, parafraseer hem zoals het me uitkomt, zoals ik ooit een compleet gedicht stal van een onbekend meisje dat haar gevoelens deelde in de Margriet.
Ja, ik beken. Nog dieper in mijn gedachten ben ik geen dichter, maar een dief.
Het was 1973. Ik was veertien en vaderloos. Mijn vader had zich naar gene zijde gerookt en niemand anders dan dat meisje, wier gedicht op pagina twee van het damesblad stond afgedrukt, kon beter verwoorden hoe ik me voelde nadat de longkanker mijn vader van me had weggenomen. Het was een simpel gedicht. Eerlijke woorden over de dood van haar moeder en hoe ze haar miste. Eerlijke woorden die ik zonder aarzelen in mijn schoolagenda overschreef, in mijn netste puberhandschrift.
‘Wat is dat voor iets?’, vroeg mijn vriend, toen hij lusteloos door mijn agenda bladerend tijdens wiskunde, waar we toch allebei geen moer van begrepen, op mijn schrijfsel stuitte.
‘Een gedicht’, zei ik.
Hij las en keek me daarna met grote ogen aan.
‘Mooi’, zei hij. Dat was een groot woord voor een vriendje van veertien, die evenmin als ik scheutig was met het geven van complimenten. Pubers laten hun genegenheid voor elkaar immers zien door stompen uit te delen, pootje te haken en tandpasta over je wangen te smeren als je ligt te slapen.
‘Mooi’, zei hij nog eens en hij stelde de vraag waarvan ik had gehoopt dat hij hem niet zou stellen: ‘Heb jij dat geschreven?’
‘Ja’, loog ik. Hij deed net of ie mijn rode wangen niet zag en sloeg de agenda dicht.
Later die middag, toen ik hem vergezelde naar de lerares Duits van wie hij bijles kreeg, die door de vingers zag dat ik af en toe zonder te betalen aanschoof, want mijn moeder kon zich geen bijles veroorloven, zei mijn vriend: ‘Laat je gedicht eens zien aan de juf.’
‘Wat mooi’, zei de juf, die de vraag herhaalde die me eerder die dag al rode konen had bezorgd. Maar liegen wordt gemakkelijk als je er eenmaal aan begonnen bent dus ik herhaalde met al minder onzekere stem mijn leugen: ‘Ja hoor, heb ik zelf geschreven.’
Die avond scheurde ik de drie volle blaadjes uit mijn overigens nog lege wiskundeschrift en schreef het gedicht van het meisje op de eerste bladzijde. Schreef vervolgens op de volgende bladzijde mijn eerste, tweede gedicht. In de weken daarna raakte het schrift vol en er kwam een tweede, een derde enzovoorts.
Honderden gedichten schreef ik in mijn puberjaren en de schriftjes liggen diep weggestopt in een doos op zolder. Zou iemand onder u er ooit een te pakken hebben gekregen en me er straks, na het uitspreken van deze column, mee confronteren, dan zal ik zonder met mijn ogen te knipperen liegen: ‘Nee, heb ik NIET geschreven.’
Toen de stapel schriften hoog genoeg was, nam ik schrift nummer één, scheurde het eerste blaadje eruit en rolde er een smerig ruikende joint van. Dat was dat.
Hier en daar is wel eens een gedicht gepubliceerd, maar dichter ben ik niet geworden. Ja, in het diepst van mijn gedachten wel natuurlijk. Ik vind de literatuur van het tweede plan, proza, al hard werken genoeg.
Drie jaar geleden kreeg ik een idee voor een roman en ik schreef meteen het eerste hoofdstuk. Het gaat over een brugwachter in de Ardennen die is aangesteld om jongelui tegen te houden die zelfmoord willen plegen door van een hoge brug te springen. Het dorp in het dal is het zat. De brugwachter kwijt zich heel aardig van zijn taak, maar soms verzaakt hij. Hij houdt elke puber staande en vraagt: Waarom wil je toch springen? Als hun verhaal hem bevalt… laat hij ze door.
Na het eerste hoofdstuk ben ik toch aan een andere roman begonnen, maar ik plaatste dat hoofdstuk wel alvast op mijn website. Zo met het idee van: stel dat iemand anders met dat idee komt, dan kunnen ze mij in ieder geval niet van plagiaat betichten.
Onlangs sloeg ik de nieuwe roman van Griet Op de Beeck open: Het beste wat we hebben. De eerste bladzijde vertelde het verhaal van een man die op een beruchte zelfmoordbrug potentiële springers ging tegenhouden.
Gadverdamme, dacht ik. Zonder dralen stuurde ik Griet op de Beeck een mail. Niet boos of verontwaardigd, maar ik schreef wel dat ik zonde vond dat ze hetzelfde idee had gehad. Dat ik er waarschijnlijk vanaf zou zien om dat mooie idee verder uit te werken.
Ik dacht: die reageert toch niet. Die heeft het al zo druk met al die reacties op haar vermeende verzinsels van misbruik. Maar ik vergiste me. Ze schreef:
‘O ja, dat moet lullig zijn. Eh… sorry? Of wat is in zo’n situatie gepast? Ik wens u alvast alle goeds.’
Daar doe ik het dan maar mee. Soms, in een bui van overmoed, denk ik: ze heeft gewoon mijn idee gejat. En meteen daarna denk ik aan een 14-jarige puber met een Margriet in de hand en denk: ach, net goed.