De woonkamer lijkt op het slagveld na een feestje van zijn zoon, maar het was geen feest, gisteravond, het leek meer op een rouwplechtigheid. De glazen op de grond, de wijnvlekken in het stoffen bankstel, de halflege pizzadoos naast de omgevallen salontafel, ze getuigen van een nacht waarin Beerseke zijn machteloze gevoel met veel alcohol heeft willen wegspoelen. Nu staat hij in de deuropening, met niets meer aan zijn lijf dan een onderbroek. Zojuist zette hij een voet tussen de splinters van het fotolijstje dat hij vannacht kapot heeft gegooid. Sybille kijkt hem glimlachend aan vanaf de gekreukte foto op de grond; uit zijn grote teen sijpelt bloed.
‘Toe maar, Beer’, hoort hij Willy Muntje weer zeggen. ‘Gooi die foto kapot, het wordt toch niets meer tussen jullie.’ Muntje die Sybille nooit heeft kunnen uitstaan. Muntje die halverwege de avond aan de deur stond. Het eerste wat Beerseke dacht, was: wat een vriend! Komt me steunen in barre tijden. Maar zijn drinkmaatje wist niet eens dat Sybille ervandoor was. Hij kwam met nieuws, slecht nieuws. ‘Dat kan er ook nog wel bij’, had Beerseke gezegd. Hij had Muntje naar binnen getrokken en een glas whisky in de hand gedrukt. ‘Proost!’
Halverwege de nacht was Muntje vertrokken. Een auto had getoeterd. Een van Muntjes louche maatjes die hem tijdelijk op een veilige plek zou onderbrengen. Muntje had een koude pizzapunt in zijn mond gestoken en met volle mond afscheid genomen van Beerseke. ‘Hou je taai, Beer.’ En weg was hij, opgeslokt door de donkere nacht, verdwenen in een auto met Pools kenteken.
De oom van Muntje, bij wie hij de strontkar had geleend die hij had laten leeglopen in de villa van Crans, had zijn mond voorbijgepraat en nu was de politie naar Muntje op zoek.
‘Misschien komen ze ook naar jou’, had Muntje aarzelend gezegd. ‘Kan zijn dat ik je naam heb genoemd toen ik tegen mijn oom zei dat ik een klusje had met die gierton…’
Beerseke draait zich om en sjokt naar de keuken waar hij in een laatje op zoek gaat naar paracetamol. Als hij terugkeert in de hal, ontdekt hij het bloedspoor dat zijn teen zojuist tussen woonkamer en keuken heeft getrokken. Hij zucht en dan gaat de bel. Hij kijkt op en ziet een donkere gestalte achter de glazen buitendeur, een gezicht dat zich tegen het glas drukt, twee ogen die verwonderd naar binnen kijken.
Hij zou opgelost willen worden, nu, op dit moment. Maar hij opent toch maar de deur.
Hein Montfort, de burgemeester, stapt naar binnen en monstert Beerseke van top tot teen. ‘Maar kerel toch. Je bloedt.’ Zijn blik gaat van Beerseke’s onderbroek naar de woonkamer die vanuit de hal deels zichtbaar is. Montfort schudt zijn hoofd en fluit tussen zijn tanden. ‘Wat was dat voor een feestje?’
Gezeten aan de keukentafel, terwijl Beerseke in de kastjes snuffelt, op zoek naar de plek waar Sybille de Nespresso-cups bewaart, schraapt Montfort eerst zijn keel en begint dan te praten. ‘Ik ben bang dat het niet gaat lukken, mijn beste.’
Beerseke draait zich om, iets te snel, het voelt alsof iemand een mes in zijn hoofd steekt. De pijnstillers komen nog niet op gang. ‘Je bedoelt toch niet…’
‘Jawel’, zegt Montfort. ‘Laat die koffie maar zitten, een glas water is ook goed. Dat plannetje van jou met dat ziekenhuis, ik vrees dat we daar de handen niet voor op elkaar kunnen krijgen in de gemeenteraad…’
(Wordt vervolgd)