Verdomme, denkt Beerseke.
Hij trekt de kastelein aan zijn mouw. ‘Freddy’, fluistert hij. ‘Wie is het?’
Er verschijnt een geheimzinnig lachje op het gezicht van de cafébaas. ‘Geen idee. Maar het is bijna rond, vertelde híj daar net.’ Hij wijst met zijn duim. Beerseke en Muntje kijken in die richting en zien hoe aan de bar een man zijn glas optilt en de laatste druppel witte wijn in zijn mond laat glijden. ‘Zo, zo’, zegt Willy Muntje. ‘Van Montfort zelf. Ja dan…’
Als Beerseke ziet dat Hein Montfort, de burgemeester, zijn jas aantrekt, gooit hij twee tientjes op tafel en zorgt dat hij tegelijk met de burgemeester het café uitloopt. Hij zet zijn kraag op. Samen steken ze het plein voor het gemeentehuis over, naar de fietsenstalling. Montfort klaagt over de gure wind, Beerseke bromt wat terug. Dan, aangekomen bij het fietsenrek, zegt Beerseke, luider dan hij had gewild: ‘Zeg Montfort, is het wáár?’ De burgemeester schiet in een stuip; de glazen pui van het nieuwe gemeen- tehuis weerkaatst zijn gulle lach. ‘Man, wat schreeuw je toch’, zegt hij, als hij uitgelachen is. ‘Wat zit je dwars?’
‘Niks’, zegt Beerseke, zachter nu. ‘Alleen… het ziekenhuis, is het waar, is het echt verkocht?’ Montfort kijkt Beerseke met een scheef lachje aan. Krabt eens door de baard die hij sinds kort laat groeien. Staat hem best goed, denkt Beerseke, al vindt Sybille van niet. ‘Het ziekenhuis? Ach, in die grond is altijd wel íemand geïnteresseerd. Maar wie betaalt de sloop? Wat kom je allemaal tegen? Waarom ben jij zo nieuwsgierig? Zelf geen plannen, hoop ik?’
‘Neu, neu’, zegt Beerseke snel, terwijl hij zo neutraal mogelijk probeert te kijken. Hij hoopt dat Montfort de blos op zijn kaken niet opmerkt. ‘Ik hoorde alleen, zojuist… Is er een serieuze koper?’ Montfort haalt zijn schouders op. Dan, terwijl hij op zijn fiets stapt: ‘Ik zeg je één ding: ík zou blij zijn als ik de koper níet was, ha ha. Welterusten.’ Hij knipoogt en rijdt weg. Beerseke draait zich om en sjokt naar huis. Niet de kortste weg, door het park, maar door de winkelstraat. Hij heeft geen zin zijn nek
te breken op de onverlichte paden. Terwijl zijn schaduw langs de verlichte etalages glijdt, denkt hij aan het plannetje dat onlangs als een oorwurm bij hem naar binnenkroop en sindsdien zijn denken beheerst. Daar ziet hij het vertrouwde neonlicht knipperen. T-o-s-t-i T-a-n-g-o, schreeuwen de letters, weerspiegeld op het natte wegdek. Bij de deur van de tostizaak blijft hij staan. Ze hebben het logo veranderd, maar
de kleuren, die hij ooit zelf uitgekozen heeft, fel groen en fel geel, zijn gebleven. Hier is het allemaal begonnen, denkt hij. Hier heb ik mijn eerste boterham gesmeerd. Duizenden zijn er gevolgd. Hier staat hij dan: Smeenk Beerseke, de oprichter van een tostiketen met meer dan tweehonderd filialen. De zaak is overgenomen door een Belg en Beerseke is nu multimiljonair. ‘Geld zat’, zegt hij en hij grinnikt. ‘Maar wat moet ik ermee?’
Dan slaat het poortje naast het pand met een harde klap open. Beerseke voelt een steek ter hoogte van zijn hart en grijpt met zijn hand naar zijn borst. Een schaduw maakt zich los en rent ervandoor. Petje op het hoofd. Een halve minuut staat Beerseke daar. Verstijfd. Dan ziet hij de vlammen flakkeren. ‘Brand’, roept hij. En dan nog eens: ‘Brand!’
Wordt vervolgd