Beerseke fluit tussen zijn tanden. ‘Zoveel? Voor dat kleine stukje grond?’
Jongeburcht, de penningmeester van de stichting, geeft geen krimp. ‘Het is eigenlijk veel meer waard. Vóór de crisis werd het op vijf miljoen méér getaxeerd. Als die oude meuk gesloopt is, kun je er prachtig wonen. Vlakbij de natuur en toch niet al te ver van het centrum. Die kavels gaan het consortium geen windeieren leggen. Is dat niks voor jou en Sybille, een levensloopbestendige villa?’
‘Ach man, flikker op. Ik ben toch nog geen oude zak. Vertel me liever wie achter dat consortium zitten. Ken ik ze?’
Jongeburcht haalt zijn schouders op. ‘Kom op, Beer. Je weet dat je me dat niet kunt vragen. Er is ook nog niets zeker, alleen nog maar een mondelinge deal.’
Beerseke zucht. Dan staat hij op en loopt naar het raam. ‘Dus er is nog niets zeker.’ Hij kijkt naar buiten. Vanaf de zesde verdieping laat het voorplein van het nieuwe ziekenhuis zich goed aanschouwen. Het miezert en er staat een stevige wind. Poppetjes met omgeslagen paraplu’s haasten zich van het parkeerterrein naar de glazige entree. Twee meeuwen vechten om een stukje brood en als een ambulance stapvoets komt aangereden, vliegen ze pas op het laatste moment op. Het brood valt op de grond en als de auto voorbij is, is het verdwenen. Opgeslokt door het profiel van de autobanden. De vogels hippen nog een ogenblik verdwaasd rond en vliegen dan weg. Een onbesliste strijd en toch verloren, denkt Beerseke.
Hij draait zich met een ruk om, loopt terug naar Jongeburchts bureau en slaat met zijn vuist op het blad. ‘Charl, het wordt van mij. Zeg maar tegen die voorzitter van je dat ik een half miljoen meer biedt. Een half miljoen, hoor je dat?’
Hij wacht het antwoord van de penningmeester niet af en stevent af op de deur. Als hij de klink in de hand heeft, hoort hij Jongeburchts stem. ‘Het zal niet genoeg zijn, Beer. Niet als Crans hoort dat jíj de andere bieder bent.’
Crans. Een vlijmscherp mes tussen zijn schouderbladen. Dus toch. Die smeerlap zit erachter. Hij hoort de penningmeester kreunen. ‘Je hebt het niet van mij.’
Beerseke keert zich naar het bureau. ‘Een miljoen. Zeg dat maar. Dat Smeenk Beerseke een miljoen méér biedt.’
Terwijl hij door de kamer van de secretaresse beent, voelt hij de druk weer op zijn borst. Dezelfde scheuten als in die nacht waarin hij de brand bij Tosti Tango ontdekte. De secretaresse trekt haar mond tot een dun spleetje. Haar ogen spuwen vuur. Ze is nog steeds woedend. Toen Beerseke onaangekondigd naar binnen was gestormd, had ze geschreeuwd. ‘U hebt geen afspraak!’ Beerseke had de vrouw genegeerd, haar zelfs weggeduwd toen ze voor de deur van de penningmeester was gaan staan.
Crans, Crans, Crans timmert het in zijn hoofd terwijl de lift hem naar beneden voert. Op de begane grond laat hij de liftdeuren hun gang gaan. Open, dicht, open, dicht. Zijn lichaam wil niet vooruit. Zijn hand zit bevroren aan het koude ijzer van de handensteun in de liftcabine. Hij kijkt naar de bleke vingers die zich om het ijzer hebben geklauwd, waar het bloed uitgetrokken is. De hand van iemand anders, zo lijkt het wel. Een hand waarin alle woede die bezit heeft genomen van zijn grote lichaam lijkt te zijn samengebald.
Wordt vervolgd