Het troosteloze gebouw achter het hek lijkt hem te roepen. Elk donkere raam in die gevel toont zich als een wijd opengesperde mond waaruit een geluidloze schreeuw klinkt: ‘Kom Beerseke, Kom!’
Hij zou wel willen. Hij zou wel eens door het oude ziekenhuis willen struinen en één voor één de verdiepingen willen bekijken waarvoor hij zulke mooie plannen heeft. Elke verdieping omgetoverd in een ander decennium, zo ziet hij Nostalgia voor zich.
Kleine moeite om binnen te komen. Hij hoeft de penningmeester van de stichting maar te bellen, Jongeburcht. De boekhouder die hij ooit de helpende hand bood toen diens zoon naar een peperdure Engelse kliniek moest om af te kicken. Niemand mocht het weten, van die verslaving. Stel je voor.
Maar zo is Beerseke niet. Dat anderen bij hem in het krijt staan, dat vindt hij prima. Maar zelf bij die ander aankloppen voor een schuldvereffening, dat zal hij niet snel doen. Beerseke lost zijn problemen zelf op.
Hij loopt speurend langs de omheining en vindt al snel een plek waar de onderste verbinding tussen twee hekken ontbreekt. Beerseke bukt zich en zet zijn zware lichaam tegen de opening. Met een droge knal springt ook de bovenste sluiting los.
De hoofdingang is hermetisch afgesloten, maar aan de achterzijde vindt hij een deur waarvan het gammele slot zich snel gewonnen geeft als hij een stuk ijzer, waarschijnlijk achtergelaten door koperdraaddieven, tussen deur en kozijn steekt. En dan is hij binnen. Hij voelt het trillen, hoe zijn hart sneller slaat. Het is geen angst, het is de sensatie. Hij loopt door lege gangen, schaars verlicht door de lampjes van de nooduitgangen, en terwijl hij slalomt om stapels kapotte plafondplaten en elektriciteitskabels, ziet hij de gangen langzaam volstromen met bezoekers. Een blos op elk gezicht, de ogen wijd opengesperd. Hij trekt de deur van een operatiekamer open en als zijn ogen aan het halfduister zijn gewend, ziet hij de projecties op de muren. Trage zwart-wit beelden: een hondenkar die over kasseien hobbelt, een straatmuzikant wiens accordeon geluidloos een lied speelt waarop twee vrouwen dansen, een kind met een enorme witte strik in de haren, met een tergend langzaam draaiende hoepel om haar taille, een uitdaging van de zwaartekracht, geholpen door de slow motion waarin de filmbeelden worden vertoond. ‘Ja. Nostalgia’, fluistert Beerseke.
Zijn hele lijf trilt en hij voelt de haartjes op zijn armen verstijven: dit is de plek, hier zal zijn droom verwezenlijkt worden. Honderden, duizenden bezoekers zal zijn Nostalgia dagelijks trekken en op de radio zullen files op de snelweg naar Meerwyck gemeld worden met lengtes waarvan ze in Kaatsheuvel, bij de Efteling, niet eens durven dromen.
De projecties op de muur vervagen en Beerseke trekt de deur dicht. Dan klinkt achter hem een geluid. Met de klink nog in zijn hand, spitst hij zijn oren. Eerst klinkt het als een geruis, dan wordt het een geratel over de gladde vloeren en tegelijk als hij het snuiven en grommen herkent, ziet hij het beest de hoek omkomen. Hoe de Rottweiler eerst tegen de muur botst, dan zijn balans weer vindt en recht op Beerseke afstevent. ‘Godverdegodver. Dus toch een hond’, mompelt hij. Beerseke duwt de deur van de operatiekamer weer open en werpt zich naar binnen.
Wordt vervolgd