Tik-tik-tik-tik-tik-tik. Smeenk Beerseke laat zijn autosleutels langs het hekwerk ratelen. Het ritmische geratel brengt rust in zijn hoofd en daar is hij hard aan toe. De beelden van gisteravond – vlammen die uit de tostizaak slaan, het strakke gezicht van een politie- agent die hem verhoort, het ongeloof op het gezicht van zijn vrouw – vervagen.
Hij staat bij het hek dat om de leegstaande gebouwen van het ziekenhuis staat, dat moet voorkomen dat het koper van de bliksemafleiders wordt gestolen. Aan de poort hangt een bord met de kop van een dreigende herdershond, maar dat is nep, vermoedt hij. Hij heeft hier nog nooit een hond zien lopen.
Het hoogste gebouw bestaat uit zes verdiepingen. Het bouwwerk uit de jaren zestig oogt troosteloos en Beerseke zou er geen traan om laten als het met de grond gelijk werd gemaakt. De columnist van de plaatselijke krant had er zielig over gedaan, in een weeïg stukje. Dat hij een traan moest laten bij het idee dat het gebouw zou verdwijnen waar zijn kinderen geboren waren. ‘Watje’, bromt Beerseke. Hij herinnert zich de geboorte van zijn zoon, óók in dit ziekenhuis. De onverschillige blik van de vrouwenarts die, alsof het lopendebandwerk was, hem een schaar toestak en hem nors toebeet: ‘Hier, knippen!’. Beerseke had de schaar weggeduwd. ‘Ben je besodemieterd. Knip jij die navelstreng maar mooi zelf door.’
Een ander beeld doemt op. Zijn vader, of wat er van hem over was, een gekreukeld hoofd diep weggezakt in een kussen in een veel te groot ziekenhuisbed. Een lege blik in zijn ogen en even later een langgerekte zucht die zijn laatste zou zijn. Dood. Ja, nou en. Je moet toch érgens sterven? Nee, daar had hij geen last van, van weemoedigheid bij zo’n gebouw. Hoeveel mensen er ook waren geboren, genezen of gestorven, uiteindelijk was het een opstapeling van stenen die gemist kon worden. Dat had hij steeds gedacht, al die keren dat hij er in het café over had horen spreken: wat moeten we toch met het oude ziekenhuis? Het nieuwe, een futuristisch ogend bouwwerk met veel glas, aan de andere kant van het dorp, was inmiddels in gebruik genomen maar het leek erop dat geen hond het oude wilde kopen.
Het zal mij worst wezen, had hij steeds gedacht. Tot die keer, een paar weken geleden, toen hij hier ook had gestaan. Een man uit de villawijk tegenover het ziekenhuis had tegen hem staan foeteren. ‘Als ze er maar geen asielzoekers ingooien. Dan wordt het oorlog!’, had hij gedreigd. Beerseke had zijn schouders opgehaald en toen had de man het gesprek beëindigd. ‘Ik moet ervandoor Beerseke. Ik heb mijn dochter beloofd dat ik haar kinderen meeneem naar de Efteling. Studiedag op school. Ze is gescheiden en kan zelf geen vrij nemen. Waar moet het toch naartoe met de jeugd. Nou, houdoe.’
Beerseke had zijn blik over de gebouwen laten gaan. Hij zag in gedachten de opa op het pretpark in de rij staan met twee jengelende kinderen aan de hand en plotseling was de treurige ingang van het gebouw tegenover hem veranderd in een glimmende entree. Daarboven waren woorden verschenen, in levensgrote, felgekleurde neonletters had het staan flikkeren: W-E-L-K-O-M I-N N-O-S-T-A-L-G-I-A. ‘Ja, Nostalgia’ had hij gefluisterd en daarna had hij het geschreeuwd. ‘Dit wordt NOSTALGIA! Míjn NOSTALGIA!’
Niemand had hem gehoord. Nóg niet, dacht hij. Nóg niet…
Wordt vervolgd